Kijk naar de hoofdtitels
Ga naar " http://www.taalblad.be". Daarop zal je een heleboel oefeningen vinden om al die regels goed te begrijpen en te kennen, natuurlijk
De infinitief
1. OM.........TE + INFINITIEF
On emploie "om.....te " pour exprimer un but
ex : Het regent veel om naar de stad te gaan
2. « VOOR »
Cette préposition est utilisée pour exprimer un but mais est toujours suivie d’un complément
ex : Ik heb iets voor haar verjaardag gekocht
3. »TE »+INFINITIEF
La préposition française « à » et « de » se traduisent en néerlandais par "TE+INFINITIF "
ex : Hebt u iets te geven ?
Hij besloot naar huis te gaan
Vergeet me niet op te bellen
La forme progressive
Ik zit te kijken
ze staat te wachten
ze lag te dromen
De was hing te drogen
4. GEEN « TE »
a) après une série de 15 verbes
-mogen-moeten-kunnen-willen
-doen-laten
-komen-gaan
-zien-horen-voelen
-leren-helpen-blijven-durven
5. DUBBELE INFINITIEF
>assimilation du participe français en infinitif en néerlandais
ex :a) J’ai entendu pleurer les enfants hier soir.
Ik heb gisteravond de kinderen horen huilen.
b) Je n’ai pas pu venir
Ik heb niet mogen komen
6. UITDRUKKINGEN
Ik heb zin om…te
Ik ben van plan ….. te ……
Zinsbouw
1. Onderschikkende conjuncties
Hij heeft dat huis verkocht daar
(comme) zijn vrouw
in Parijs leefde.
voordat (avant que)
nadat
(après que)
toen (quand 1fois dans le passé)
zodra ( dès que)
omdat (parce que)
hoewel (bien que)
terwijl (pendant que)
ofschoon (bien que)
sinds (depuis que)
alsof (comme si)
Hij zal het huis kopen nudat (maintenant que) zijn vrouw wegblijft.
nu
zodat (de telle sorte que)
opdat (pour que)
als (quand, lorsque, comme, si)
wanneer (quand)
zolang (tant que)
Ik vraag me af of (si - interrogation
indirecte) hij morgen zal
komen.
waarom
wie (qui interrogatif) morgen komt
hoe
hoelang
hij blijft
wat (ce que) hij
wil
wanneer....................
2. De bijzin
Bijzin : verbum achteraan !
OMDAT
We kopen water.
We hebben dorst.
We kopen water omdat we dorst hebben.
ALS
We gaan morgen naar de kust.
Het is goed weer.
We gaan morgen naar de kust als het goed weer is.
HOEWEL
We gingen gisteren naar de kust.
Het was heel koud.
We gingen gisteren naar de kust hoewel het heel koud was.
TOEN
De hond blafte.
De bezoekers vertrokken met veel lawaai.
De hond blafte toen de bezoekers met veel lawaai vertrokken.
TERWIJL
Jij maakt het eten klaar.
Ik lees de krant.
Jij maakt het eten klaar terwijl ik de krant lees.
of + bijzin
Bijzin : verbum achteraan !
niet weten of
Is dat zijn broer?
Ik weet het niet.
Ik weet niet of dat zijn broer is.
vragen of
Is hij kwaad?
Ik vraag het hem.
Ik vraag hem of hij kwaad is.
zich afvragen of
Is hij rijk?
Ik vraag het me af.
Ik vraag me af of hij rijk is.
doen alsof
Is hij blij?
Hij doet alsof.
Hij doet alsof hij blij is.
3. De betrekkelijke bijzin
met die of dat ?
Met een DE-woord -> DIE
De fiets staat in de garage.
De fiets is van mij.
De fiets die in de garage staat, is van mij.
Met een HET-woord -> DAT
Het boek ligt op de tafel.
Het boek is van mij.
met waar (+ prepositie)
Met een plaats -> WAAR
Het theater is heel oud.
Daar vindt het concert plaats.
Het theater waar het concert plaatsvindt, is heel oud.
Als de originele zin een prepositie bevat -> WAAR + PREPOSITIE
Ik zit op een stoel.
De stoel is kapot.
De stoel waarop ik zit, is kapot.
Ik spreek over een auto.
De auto is heel duur.
De auto waarover ik spreek, is heel duur.
Ik spreek met die vrouw.
Die vrouw is mijn buurvrouw.
De vrouw met wie ik sprak is mijn buurvrouw.
Ik rijd met een fiets.
De fiets kost 1000 euro.
De fiets waarmee ik rijd, kost 1000 euro.
Het theater is heel oud.
Daar vindt het concert plaats.
Het theater waar het concert plaatsvindt, is heel oud.
Als de originele zin een prepositie bevat -> WAAR + PREPOSITIE
Ik zit op een stoel.
De stoel is kapot.
De stoel waarop ik zit, is kapot.
Ik spreek over een auto.
De auto is heel duur.
De auto waarover ik spreek, is heel duur.
Ik spreek met die vrouw.
Die vrouw is mijn buurvrouw.
De vrouw met wie ik sprak is mijn buurvrouw.
Ik rijd met een fiets.
De fiets kost 1000 euro.
De fiets waarmee ik rijd, kost 1000 euro.
Het boek dat op de tafel ligt, is van mij.
4. De voornaamwoordelijke bijwoorden
- Regel:
Op bijvoeglijk naamwoorden kun je de trappen van vergelijking toepassen. Er zijn drie trappen van vergelijking: de stellende trap, de vergrotende trap en de overtreffende trap.
- de stellende trap: mooi, lief, dom, (geen uitgang)
- de vergrotende trap: mooier, liever, dommer (-er)
- de overtreffende trap: mooist, liefst, domst (+st)
les degrés de comparaison
|
de trappen van vergelijking
|
le comparatif de supériorité
|
de vergelijkende superioriteit
de vergrotende trap
|
le comparatif d’infériorité
|
de vergelijkende inferioriteit
|
le superlatif
|
de superlatief (2 superlatieven)
de overtreffende trap
|
- Uitzonderingen:
Woorden die op een -r eindigen krijgen bij de vergrotende trap -der:
- zuur - zuurder - zuurst
Bij de vergrotende trap moet je de -s en de -f aanpassen:
- boos - bozer- boost
- lief - liever - liefst
Sommige woorden hebben een onregelmatige vergrotende trap, die moet je dus gewoon onthouden:
- weinig - minder - minst
- veel - meer - meest
- goed - beter - best
- graag - liever - liefst
Soms is de overtreffende trap heel moeilijk om uit te spreken. Vaak wordt dan 'meest' ervoor geplaatst:
- logisch - logischer - meest logisch
- De infinitieve zin (om...te // te+infinitief)
6. De tijden
Kijk naar deze link !
http://www.ilv.ucl.ac.be/gramlink-nl/morfologie/pdf/m_nl_01_ww_01_00_inleiding.pdf
Kijk naar deze link !
http://www.ilv.ucl.ac.be/gramlink-nl/morfologie/pdf/m_nl_01_ww_01_00_inleiding.pdf
- OTT >onvoltooid tegenwoordige tijd
- OVT> het preteritum
- VTT> onvoltooid verleden tijd (het perfectum)
- OTkT> onvoltooid toekomende tijd (het futurum)
- OVTkT> onvoltooid verleden toekomende tijd (de conditionalis)
- De imperatief (de gebiedende wijs)
- Vervoeging van de hulpwerkwoorden
7. Verder....
- Iedereen, alles, al, alle, allemaal, helemaal, hele, heel
I Iedereen
'Iedereen' gebruik je voor personen. Het betekent ‘alle mensen’.
Wanneer je ‘iedereen’ gebruikt als subject, staat je persoonsvorm in het enkelvoud.
'Allemaal' betekent ‘alle…’ Het verwijst naar een zinsdeel dat je eerder in de zin ziet staan.
Je kan ‘allemaal’ gebruiken voor personen én voor dingen.
‘Allemaal’ kan ook alleen staan, zonder zinsdeel waaraan het refereert. Dat is het geval wanneer je instructies geeft aan een groep.
Helemaal
Iedereen is geslaagd voor het examen. | |
Iedereen is er al. |
Allemaal
'Allemaal' betekent ‘alle…’ Het verwijst naar een zinsdeel dat je eerder in de zin ziet staan.
Je kan ‘allemaal’ gebruiken voor personen én voor dingen.
De klanten hebben allemaal iets gekocht. | |
Hij heeft zijn broeken allemaal zelf gestreken. | |
Ze zijn allemaal dronken. |
‘Allemaal’ kan ook alleen staan, zonder zinsdeel waaraan het refereert. Dat is het geval wanneer je instructies geeft aan een groep.
Neem eerst allemaal een blad papier. | |
Ga allemaal rustig zitten. | |
Kom maar allemaal mee. |
Helemaal
Complètement, entièrement
Helemaal niet
Pas du tout
Helemaal niet
Pas du tout
- Reflexief verbum
zich vergissen
zich wassenzich amuseren
zich verbergen
Het presens
Ik vergis me nooit
Jij vergist je soms
Hij vergist zich altijd
Zij vergist zich meestal
Wij vergissen ons dagelijks
Jullie vergissen je dikwijls
Zij vergissen zich vaak
Voornaamwoorden of pronomina
ik, mij, zij, jullie, het, ‘m etc
possessief pronomen of bezittelijk voornaamwoord:
- mijn, jouw, d’r, onze etc
- deze, die, dit, dat, zo’n etc
- wie, wat, welke, wat voor een
- die, dat, wie, wat, wiens
- iemand, niemand, iets, niets, alle, iedereen etc
- me, je, u, zich, ons, zichzelf, jezelf etc
elkaar, mekaar
_____________________________________________
______________________________________________
Geen opmerkingen:
Een reactie posten