OEFENINGEN DERDE LEERJAAR

Hieronder  vind je de verbetering van alle oefeningen die in DNT 3 oefenboek staan : 





1.   Subordonnées introduites par dat, omdat, of, mots interrogatifs
Lb, p. 15 et 117 (16)

MAP 1

1)    Tom zegt dat …
1   hij morgen zijn vrienden terugziet.
2   hij naar de eerste turnles uitkijkt.
3   hij al naar de herfstvakantie verlangt.
4   de school later zou moeten beginnen.
5   hij veel vrienden heeft.
6   hij een nieuwe schooltas heeft.
7   hij zeker zal slagen.

2)    Ik weet niet …
1   hoe laat Mieke komt.
2   of Jan zijn abonnement al heeft.
3   waarom Piet zo vroeg moet opstaan.
4   met wie hij op vakantie is geweest.
5   wanneer hij zijn nieuwe jeans koopt.
6   of Jan ook met de trein komt.
7   naast wie Louisa in de klas zit.
8   hoe Sarah naar school komt.

3)    Fais le compte rendu d’informations à propos d’une excursion de classe. Il y a des choses que tu sais et d’autres que tu ne sais pas, parce qu’on ne te les a pas dites ou parce que tu as oublié de les demander.

1     Ik weet niet hoe laat ze zijn vertrokken.
2     … met wie ze een uitstapje hebben gemaakt.
3     … waar ze naartoe zijn gereisd.
4     … met hoeveel ze waren.
5     … waarom Sarah niet is meegegaan.
6     … waar ze hebben gegeten.
7     … wat ze allemaal hebben bezocht.
8     … wat voor weer ze hebben gehad.
9     … welke leraars zijn meegegaan.
10   … hoe laat ze zijn teruggekomen.

4)    Relie les deux propositions en une seule phrase.

1     Ik vind het leuk dat we vier uur wiskunde hebben.
2     Ik voel me niet heel zeker omdat ik veel nieuwe leerkrachten zal krijgen.
3     Mijn ouders zeggen dat ik nu tot half elf mag opblijven.
4     Ik vraag me af wie we voor Nederlands krijgen.
5     Weet je hoe laat de lessen beginnen?
6     Ik weet ook niet waarom de leraar afwezig is.
7     Ik vraag me af naast wie ze in de klas zit.
8     Ik wil weten of moeder me komt afhalen.
9     Ik weet nog niet welke leraar we voor wiskunde zullen krijgen.
10   Vraag Piet of Loes ook met de bus naar school komt.
11   Vertel me wat er allemaal op je school gebeurt.

5)    Complète les phrases en donnant la raison (omdat …).

1   Ik ken niemand in mijn school omdat ik net ben verhuisd.
2   Ik voel me heel moe omdat ik laat naar bed ben geweest.
3   Jan is boos omdat hij niet naar de bioscoop mag.
4   Mijn zus koopt graag nieuwe spullen omdat ze van mode houdt.
5   Ik vind school niet leuk omdat ik vroeg moet opstaan.
6   De leraar is ziek, omdat hij te veel chocolade heeft gegeten.
7   Ik ben heel laat naar bed gegaan omdat ik mijn huiswerk moest maken.


MAP 2

6)    Wat zegt Sander allemaal over zijn relaties? Begin al je zinnen met ‘Hij zegt dat …’.

1     Hij zegt dat hij zijn vrienden niet kan missen.
2     Hij zegt dat hij met iedereen bevriend is.
3     Hij zegt dat eerlijkheid zijn beste eigenschap is.
4     Hij zegt dat je op iemand moet kunnen rekenen.
5     Hij zegt dat je aan een jongen niet alles kunt vertellen.
6     Hij zegt dat zijn beste vriend nu naar een andere school gaat.
7     Hij zegt dat hij iedereen probeert te helpen.
8     Hij zegt dat hij heel goed kan luisteren.
9     Hij zegt dat vriendschap heel belangrijk voor hem is.
10   Hij zegt dat hij met iedereen goed kan omgaan.

7)    Complète les phrases.

1    Ik vraag me af of ze veel vrienden en vriendinnen heeft.
2    Ik weet niet waarom ze geen vrienden meer heeft.
3    Ik weet niet wat er is gebeurd.
4    Weet jij wat haar beste eigenschap is?
5    Ze vraagt me elke dag of ze populair is.
6    Weet je hoe laat ze naar bed moet?
7    Ik vraag me af of haar ouders streng zijn.


MAP 3

8)    Dans le Klassenpraat (Leerboek, pp. 38-39), repère les subordonnées et complète les phrases.

1   Men zegt dat rood bij die karaktertrek past.
2   Ik geloof niet dat kleuren een invloed (hebben) op het karakter hebben.
3   Ik geloof dat kleuren een invloed (hebben) op de sfeer hebben, niet op het karakter.
4   Geloof je dat er op vrijdag de dertiende rare dingen gebeuren?
5   Denk je dat een spiegel breken ongeluk brengt?
6   Ik denk dat het ongeluk kan brengen, maar zeven jaar lijkt me toch een beetje veel.


MAP 4
9)    Relie les deux phrases en adaptant l’ordre des mots. Écris ta solution sur les pointillés.

1   Ik wil niet dat iedereen mijn profiel kan lezen.
2   Ik vind dat sms’jes nog te duur zijn.
3   Jan vindt dat zijn broer te lang op het internet zit.
4   Mijn zus zegt dat ze lid (is) van drie sociaalnetwerksites (is).
5   De leraar zegt dat hij drie keer per dag inlogt.
6   Karima heeft de indruk dat haar vrienden vaker op het internet mogen dan zij.
7   Ik weet dat ze lid (is) van drie sociaalnetwerksites (is).


MAP 5

10)  Complète les phrases avec le conjoncteur manquant. Choisis parmi les mots suivants : hoeveel, omdat (2x), dat (3x), op welke, waarom, waar, of.

Mijn ouders zeggen dat ik niet genoeg beweeg. Ik vraag me vaak af of dat waar is. Ik speel voetbal twee keer per week, ik ga met de fiets naar school en ik ga elke week een uurtje zwemmen. Wil je weten op welke dag- ik naar het zwembad ga? Op zaterdag. Ik hoop dat ik in de zomer aan een paintballgevecht kan deelnemen, maar ik weet niet waar ik dat zou kunnen doen. Er is geen terrein in onze stad. In augustus ga ik met enkele vrienden op kamp. Ik weet nog niet precies hoeveel van hen meegaan. Zes of zeven, denk ik. Ik heb gehoord dat Joris waarschijnlijk niet mee kan. Ik zal hem eens vragen waarom hij niet mee zou kunnen. Misschien is het omdat hij in die periode met vakantie is of omdat het te duur is.


MAP 6

11)  Reformule les phrases en utilisant une subordonnée avec dat.

1     De dokters zeggen dat piercings gevaarlijk kunnen zijn.
2     Jan denkt dat een tatoeage mooi kan zijn.
3     Zijn ouders vinden dat Simon te veel sms’jes stuurt.
4     De directeur zegt dat gsm’s niet zijn toegelaten op school.
5     Mijn zus zegt dat ze geen tatoeage wil hebben.
6     Sommige jongeren denken dat ze absoluut merkkleding moeten dragen om in de mode te zijn.
7     Ze denkt dat de tatoeage van haar vriendin te opvallend is.
8     Ik wist niet dat Jan de decoratie van zijn kamer zelf heeft gekozen.
9     Mijn ouders willen dat ik mijn kleren zelf koop.
10   Mijn ouders zeggen dat ik te vaak voor de tv zit.
11   Michiel denkt dat tatoeages laten zetten veel geld kost.

12)  Voilà ce qu’affirme un jeune que tu connais.

1     Hij zegt dat hij met vakantie naar Turkije wil gaan.
2     Hij zegt dat hij thuis zijn ouders moet helpen.
3     Hij zegt dat hij Italiaans kan spreken.
4     Hij zegt dat hij van zijn ouders een tv op zijn kamer mag hebben.
5     Hij zegt dat hij Chinees leert schrijven.
6     Hij zegt dat zijn ouders hem, dankzij zijn gsm, overal kunnen bereiken.
7     Hij zegt dat gsm’s op school moeten worden toegelaten.
8     Hij zegt dat ze mogen bellen in de schoolgebouwen.
9     Hij zegt dat hij zijn gsm niet meer kan missen.
10   Hij zegt dat hij zelf de kosten moet betalen.
11   Hij zegt dat hij in de klas een gsm mag hebben.
12   Hij zegt dat hij hem tijdens de les moet uitzetten.

13)  Wat denkt Rachida over allerlei dingen?

1     Ze denkt dat het niet aan haar is om de anderen te beoordelen.
2     Ze denkt dat je meer bent dan je kleren.
3     Ze denkt dat sommige tatoeages minder opvallend zijn dan piercings.
4     Ze denkt dat merkkleding soms goedkoper is dan gewone kleren.
5     Ze denkt dat merkkleding ook steviger is.
6     Ze denkt dat ze morgen naar het kapsalon zal gaan om haar kapsel aan te passen.
7     Ze denkt dat ze de kleur van haar nieuwe kamer zelf zal mogen kiezen.
8     Ze denkt dat ze hard zal moeten werken om dit jaar te slagen.

14)  Trouve dans la deuxième colonne une bonne raison pour justifier ce qui est dit dans la première. Compose des phrases avec omdat.

1-d    Ik wil een nieuwe gsm omdat ik overal mijn mails wil bekijken.
2-f     Ik bel niet meer zelf omdat het te duur is.
3-a    Ik heb mijn gsm-kaart opgeladen omdat die bijna leeg was.
4-e    Gsm’s zijn bij ons niet toegelaten omdat die de lessen kunnen storen.
5-h    Elise koopt vaak merkkleding omdat ze veel belang aan mode hecht.
6-g    Mijn moeder heeft een tatoeage laten zetten omdat ze dat mooi vindt.
7-i     Ik bel mijn vrienden niet meer op om af te spreken omdat ik daar het geld niet voor heb.
8-j     Sommige jongeren hebben een piercing omdat ze hun idool willen imiteren.
9-b    Mijn zus wil geen piercing hebben omdat ze die niet nodig heeft voor haar imago.
10-c   Jan hoeft zijn gsm nooit op te laden omdat hij een abonnement heeft.

15)  Tu vas mener une enquête auprès des copains/copines de classe à propos des vêtements. Commence par expliquer ce que tu vas leur demander, ce que tu veux savoir, …
Utilise : Ik wil weten of … / Ik zal vragen of … / Ik vraag me af of …

1     Ik wil weten of ze veel geld aan kleren uitgeven.
2     … of ze af en toe met hun ouders gaan winkelen.
3     … of ze wel eens dure kleren kopen.
4     … of ze wel eens een duur kledingstuk hebben gekocht.
5     … of ze af en toe een tweedehandsjeans kopen.
6     … of merken belangrijk zijn voor hen.

16)  Tu vas aussi leur poser une série d’autres questions. Introduis-les en utilisant les phrases de l’exercice précédent.

Ik wil weten
1     … welk merk ze meestal kopen.
2     … naar welke winkels ze het liefste gaan.
3     … hoeveel hun ouders aan hun kleren uitgeven.
4     … met wie ze hun kleren gaan kopen.
5     … op welke dag ze het liefste gaan winkelen.
6     … in welke stad ze gaan winkelen.
7     … hoeveel kledingzaken er in hun stad zijn.


MAP 7

17)  Tu es curieux (curieuse) et tu te demandes …

Ik zou graag weten …
Ik ben benieuwd …
Ik vraag me af …
1     hoeveel zakgeld ze krijgen.
2     wat ze allemaal met haar zakgeld doet.
3     of Toon al een bijbaantje heeft.
4     of hij veel geld met zijn bijbaantje verdient .
5     hoe vaak hij bij de buren werkt.
6     welk bijbaantje Thomas in de vakantie wil doen.
7     wat Sander denkt over de vakantiejob van zijn zus (denkt).
8     wat Fien later wil worden.
9     waarom Kevin piloot wil worden.

18)  Demande à ton (ta) copain (copine) s’il (elle) sait …

Weet je …
1     hoeveel een tweedehandsbrommer kost?
2     hoe vaak ze moeten oefenen?
3     waar die beroemde tennisster woont?
4     hoeveel geld die politici verdienen?
5     waarom hij dat nooit heeft verteld?
6     wat je moet doen om rijk te worden?
7     waarom ze die grappige naam hebben gekozen?
8     of je daar veel kunt bijleren?
9     of ze zelf haar kleren moet kopen?
10   waar ze tijdens de zomervakantie gaat werken?

19)  Compose des phrases contenant une subordonnée avec dat. Utilise les éléments proposés.

1     Het spreekwoord zegt dat geld niet gelukkig maakt.
2     Een ander spreekwoord zegt dat kleren de man maken.
3     Ze zegt dat ze liever wil oppassen dan auto’s te wassen.
4     Karlijn vertelt dat ze al haar zakgeld niet wil uitgeven om toch iets te kunnen sparen.
5     Vader vindt het niet leuk dat hij elke dag twee uur in de trein moet zitten.
6     Sarah heeft ons verteld dat ze vorig jaar tijdens de vakantie in een supermarkt heeft gewerkt.
7     Henk zegt dat hij niet hoeft te werken om aan zakgeld te geraken.
8     Brecht heeft me gezegd dat hij heel graag zou willen werken.

20)  Waarom wil Sonja geen bijbaantje hebben?

1     Omdat ze dan te vroeg zou moeten opstaan.
2     Omdat ze al genoeg voor de school werkt.
3     Omdat ze liever thuis blijft.
4     Omdat haar ouders het niet goed vinden.
5     Omdat ze nog te jong is.
6     Omdat ze liever iets bijleert op haar computer.
7     Omdat ze al te veel naschoolse activiteiten heeft.
8     Omdat ze geen extra zakgeld nodig heeft.

21)  Relie les éléments entre eux en utilisant une subordonnée.

1     Weet je hoeveel uur je mag werken?
2     Ik vraag me af of je ook in de vakantie mag werken.
3     Ik weet niet hoe oud je moet zijn om een bijbaantje te hebben.
4     Weet je waarom ze geen zwaar werk mag doen?
5     Wil je weten hoe vaak ik bij de buren het afval moet sorteren?
6     Ik vraag me af hoeveel geld ze hem geven voor het werk dat hij doet.
7     Wil je weten wat ik doe met het geld dat ik verdien?
8     Ik ben hem vergeten te vragen wat hij gisteren heeft gekocht.

MAP 8

22)  Formule d’autres phrases avec dat.
Veille à la place de l’auxiliaire. Deux solutions sont possibles : avant ou après le participe passé.

1     Hij denkt dat hij zijn gymspullen in de trein heeft vergeten (heeft).
2     Hij zegt dat hij vorige week een mooi boek heeft gelezen (heeft).
3     Hij zegt dat ze zondag een mooie film hebben gezien (hebben).
4     Ze zegt dat ze dat museum interessant heeft gevonden (heeft).
5     Ik vind dat ik in die film veel over dieren heb geleerd (heb).
6     Hij denkt dat hij alles heeft onthouden (heeft).
7     Hij zegt dat zijn oom met het vliegtuig naar Amerika is gevlogen (is).
8     Hij denkt dat hij vorige nacht van vampiers heeft gedroomd (heeft).
9     Mijn vader gelooft dat ik niet genoeg heb gestudeerd (heb).
10   Hij zegt dat hij vreemde geluiden heeft gehoord (heeft).
11   Hij is er zeker van dat hij al zijn adressen heeft ingetikt (heeft).

23)  Waarom wil je beroemd worden?
Commence tes réponses par omdat.

1     Omdat ik veel geld wil verdienen.
2     Omdat ik elke dag wil uitslapen.
3     Omdat ik op mijn lievelingspopster wil lijken.
4     Omdat ik in een groot huis wil wonen.
5     Omdat ik een privézwembad wil hebben.
6     Omdat ik van mooie sportwagens houd.
7     Omdat ik graag de snelste computer ter wereld zou willen kopen.





2. Les subordonnées relatives
Lb, p. 26 et p. 113 (2 – Les pronoms relatifs) et 120 (3 - Les déterminants)

MAP 2

1)    Pour choisir entre die ou dat, il faut savoir si le mot est de ou het.
       Indique de ou het à côté de chaque mot.

de eigenschap - de jongen - het meisje - de school - het strafwerk - het kind - het schoolvak - het cijfer - het spiekbriefje - het mopje - het restaurant - de activiteit - het kledingstuk - het toestel - het bericht - het boek

2)    Emploie ces mots dans des phrases. Complète par de ou het / die ou dat.

1     De eigenschap die ik de belangrijkste vind is betrouwbaarheid.
2     Het laatste kledingstuk dat ik heb gekocht, was een zomertruitje.
3     Mijn gsm is het toestel dat ik het meest gebruik.
4     Ik heb gisteren tien berichtjes ontvangen. Het eerste bericht dat ik heb gelezen, was reclame.
5     Lo is het schoolvak dat mijn nichtje het leukst vindt.
6     Het boek dat ik gisteren van mijn vriendin heb gekregen, vind ik fantastisch.
7     Dat is de school die we vorige week op het tv-journaal hebben gezien.
8     Betrouwbaarheid is de eigenschap die ik de belangrijkste vind.

3)    Complète par de ou het / die ou dat.

Daar zit de jongen die heel goed pianospeelt.
Ken je het meisje dat naast Bart aan tafel zit?
Heb je het strafwerk al gemaakt dat we van onze turnleraar hebben gekregen?
Hoe heet het kind dat met je zusje speelt?
Ik wil het cijfer verbeteren dat ik vorige week voor wiskunde heb gekregen.
Ik vind het spiekbriefje niet meer dat ik gisteren heb gemaakt.
Hoe eindigt het mopje nog dat je me gisteren hebt verteld?
De Grote Beer is het enige restaurant dat ik ken.
De activiteit die we samen hebben gedaan, was heel leuk.

4)    Relie les éléments proposés par un adverbe pronominal relatif (waar + préposition).

1     Twilight is de film waar(naar) ik het liefst naar gekeken heb.
2     Het huiswerk waar(mee) ik vorige week mee ben begonnen, is nu af.
3     De bus waar(op) ik lang op heb gewacht, had pech.
4     Het huis waar(in) ik als kind in heb gewoond, bestaat niet meer.
5     De fiets waar(mee) ik tien jaar mee heb gereden, heb ik weggegeven.
6     Katten zijn de huisdieren waar(van) ik het minst van houd.
7     De dolfijn is het dier waar(van) ik het meeste van houd.
8     Italië is het land waar de beste voetbalspelers vandaan komen.

5)    Relie les deux phrases par une préposition + wie.

1     Jan is iemand op wie ik kan rekenen.
2     Sandra is de vriendin naar wie ik het liefst luister.
3     Jennifer is het meisje met wie ik het vaakst uitga.
4     Hans is de jongen op wie ik kwaad ben.
5     Toon is de jongen aan wie ik mijn geheim heb toevertrouwd.
6     Meneer Musschoot is de leraar met wie ik gitaar leer spelen.
7     De leerlingen op wie je staat te wachten, zijn al naar huis gegaan.

6)    Relie les deux phrases par un adverbe pronominal relatif (waar + préposition).

1     Ken je de titel van het boek waarover je me hebt verteld?
2     Is dat het computerspelletje waarvoor je zoveel hebt betaald?
3     Vertel me over de fuif waar je vorig weekend naartoe bent geweest.
4     Is Spanje het land waar ze dit jaar met vakantie gaan?
5     Een gsm-hoesje is het hebbedingetje waarvoor ik wil sparen.
6     Techno is het muziekgenre waar(van) ze het meest van houdt.
7     De tennisclub is de plaats waar ze elke zaterdagmiddag naartoe gaat.

7)    Choisis waar + préposition ou préposition + wie.

1     Het programma waar(naar) we naar hebben gekeken, was niet interessant.
2     Het containerpark waar ik mijn afval naartoe breng, ligt niet ver van huis.
3     Een vriend is iemand op wie je kunt rekenen.
4     Hij heeft het altijd over het land waar hij vandaan komt.
5     Mijn lerares Frans is iemand naar wie ik graag luister.
6     Jan is de jongen met wie ik graag lol maak.
7     De tram waarop ze elke dag moet wachten, is altijd te laat.
8     Mijn vader is de persoon met wie ik over alles kan praten.
9     Mijn moeder is de persoon aan wie ik alles kan vertellen.


3. Les adverbes pronominaux
Personnels (er) - Démonstratifs (hier / daar) - Interrogatifs (waar)
Lb, p. 42


MAP 2

1)    Pose des questions en employant l’adverbe pronominal interrogatif si nécessaire. Ton amie est songeuse.
Demande-lui …

1     à qui elle pense.
       Aan wie denk je?
2     de quoi elle a rêvé.
       Waar heb je van gedroomd? / Waarvan heb je gedroomd?
3     où elle va.
       Waar ga je naartoe / heen?
4     ce qu’elle aime.
       Waar houd je van? / Waarvan houd je?
5     qui elle attend.
       Op wie wacht je?
6     avec qui elle s’entend le mieux. (omgaan met)
       Met wie ga je het best om?
7     à qui elle peut raconter tout.
       Aan wie kun je alles vertellen?

2)    Remplace les éléments entre parenthèses par des adverbes pronominaux personnels. Sépare-les, si nécessaire (eraan ou er… aan).

1     Ik wacht (op de bus). Ik wacht erop.
2     Ik heb gisteren (naar liedjes van Britta) geluisterd. Ik heb er gisteren naar geluisterd.
3     Ik geloof altijd (in mijn zesde zintuig). Ik geloof er altijd in.
4     Lies gelooft niet echt (in langdurige vriendschap). Ze gelooft er niet echt in.
5     Mijn beste vriendin praat niet graag (over haar problemen). Ze praat er niet graag over.
6     Ik mag alleen (naar de stad). Ik mag er alleen naartoe.
7     Hij komt zojuist (van de bibliotheek). Hij komt er zojuist vandaan.
8     Ze belt (met haar nieuwe gsm). Ze belt ermee.
9     Mijn zus besteedt veel geld (aan haar kleding). Ze besteedt er veel geld aan.


MAP 3

3)    Réponds aux questions en utilisant un adverbe pronominal personnel (er + préposition).

1     Nee, ik zoek er niet meer naar. / Ja, ik zoek ernaar.
2     Nee, ik heb er niet naar gekeken. / Ja, ik heb ernaar gekeken.
3     Nee, ik heb er nog niet mee gespeeld. / Ja, ik heb er al mee gespeeld.
4     Nee, ik heb er nog geen over gelezen. / Ja, ik heb er al een over gelezen.
5     Nee, ik heb er nog niet aan gedacht. / Ja, ik heb er al aan gedacht.
6     Nee, ik rijd er niet mee. / Ja, ik rijd ermee.
7     Nee, ik woon er niet ver vandaan. / Ja, ik woon er ver vandaan.
8     Nee, we gaan er niet naartoe / heen. / Ja, we gaan er ook naartoe / heen.
9     Nee, hij komt er niet vandaan. / Ja, hij komt er ook vandaan.
10   Nee, hij is er niet af gevallen. / Ja, hij is eraf gevallen.

4)    Réagis en utilisant l’expression proposée et un adverbe pronominal démonstratif (daar + préposition).

1     De oorlog? Daar ben ik (niet) bang voor.
2     Die horoscopen? Daar geloofik (niet) in.
3     Overhoringen? Daar lig ik (niet) wakker van.
4     Oorlogsfilms? Daar heb ik (g)een hekel aan.
5     Spinnen? Daar krijg ik (geen) kippenvel van.
6     Alleen langs een kerkhof wandelen? Daar houd ik helemaal niet van.
7     Nederlands? Daar slaag ik (niet) voor.
8     Een frisse cola? Daar heb ik (geen) zin in.
9     De zomervakantie? Daar kijk ik (niet) naar uit.
10   Dat examen? Daar denk ik (niet) aan.

5)    Pose la question en utilisant un adverbe pronominal interrogatif (waar + préposition).

1     Waar heeft hij naar gekeken? / Waarnaar heeft hij gekeken?
2     Waar zijn ze naartoe gefietst?
3     Waar was hij bang voor? / Waarvoor was hij bang?
4     Waar hebben jullie over gepraat? / Waarover hebben jullie gepraat?
5     Waar houden veel meisjes van? / Waarvan houden veel meisjes?
6     Waar krijgt ze kippenvel van? / Waarvan krijgt ze kippenvel?
7     Waar heeft een spiegel breken niets mee te maken? / Waarmee heeft een spiegel breken niets te maken?
8     Waar komt je vader vandaan?
9     Waar denkt ze altijd aan? / Waaraan denkt ze altijd?
10   Waar schrijft hij graag mee? / Waarmee schrijft hij graag?


MAP 6

6)    Souligne le complément prépositionnel dans la 2e phrase. Remplace-le ensuite par un adverbe pronominal démonstratif puisque l’information est répétée.

1     Ik krijg 40 euro per maand. Met dat geld moet ik al mijn kleren betalen. Daarmee moet ik al mijn kleren betalen. / Daar moet ik al mijn kleren mee betalen.
2     Ik babysit af en toe bij de buren. Ze betalen me 4 euro per uur voor dat werk. Daarvoor betalen ze me 4 euro per uur. / Daar betalen ze me 4 euro per uur voor.
3     Kijk, daar staat mijn nieuwe brommer. Ik mag nog niet met die brommer rijden. Daarmee mag ik nog niet rijden. / Daar mag ik nog niet mee rijden.
4     Ik ga elk jaar met vakantie naar Spanje. Naar dat land wil ik met mijn vriendin gaan. Daar wil ik graag naartoe / heen.
5     Zie je dat huisje? Mijn grootouders wonen allebei in dat huisje. Daarin wonen ze allebei. / Daar wonen ze allebei in.
6     Ik doe veel aan sport. Van sport blijf je fit. Daarvan blijf je fit. / Daar blijf je fit van.
7     Dat water is vuil. Van dat water mag je niet drinken. Daarvan mag je niet drinken. / Daar mag je niet van drinken.
8     Hij moet naar een andere school. Naar die school wil hij niet. Daar wil hij niet naartoe.
9     Vanavond is er een mooie voetbalwedstrijd op tv. We kunnen samen naar de wedstrijd kijken als je het goedvindt. Daarnaar kunnen we samen kijken. / Daar kunnen we samen naar kijken.
10   Ik moet ook naar het station. We kunnen samen naar het station lopen. Daar kunnen we samen naartoe lopen.


MAP 7

7)    Reformule les phrases en utilisant un adverbe pronominal démonstratif (hier/daar + préposition). Cela évitera de répéter certains mots.

1     In deze map staan teksten over geld en bijbaantjes. / Daar leer je iets over.
2     Een gsm is nogal duur. Daar betaalt mijn moeder voor. / Daarvoor betaalt mijn moeder.
3     Ik gebruik mijn gsm heel vaak. Met mijn gsm stuur ik veel sms’jes. Daar gebruik ik mijn gsm voor. / Daarvoor gebruik ik mijn gsm.
4     Ik vind een gsm nuttig. Daarmee voel ik me veiliger.
5     ‘Sms’ staat voor ‘Short Message Service’. Daar staat het voor. / Daarvoor staat het.
6     Ik heb mijn nieuwe lesrooster nog niet. Daar ben ik nieuwsgierig naar.
7     Nu weet je alles over mijn vakantie. Daar heb ik je alles over verteld. / Daarover heb ik je alles verteld.
8     Piercings? Daar kun je ontstekingen van krijgen. / Daarvan kun je ontstekingen krijgen.


MAP 8

8)    Pose des questions en employant l’adverbe pronominal interrogatif (waar + préposition).

1     Waar lezen ze graag boeken over? / Waarover lezen ze graag?
2     Waar houdt hij van? / Waarvan houdt hij?
3     Waar leest ze af en toe voor? / Waarvoor leest ze af en toe?
4     Waar kun je heel veel van leren? / Waarvan kun je heel veel leren?
5     Waar worden zijn ogen vierkant van? / Waarvan worden zijn ogen vierkant?
6     Waar denk je niet te veel aan? / Waaraan denk je niet te veel?
7     Waar kan een boek je bij helpen? / Waarbij kan een boek je helpen?
8     Waar rijd je liever mee? / Waarmee rijd je liever?


4. Les comparatifs et les superlatifs
Lb, p. 50 et p. 120 (26 - Règles d’orthographe)


MAP 1

1)    Repère les comparatifs. Commente l’orthographe.

vroeger : deux voyelles différentes + une consonne + er
vlugger : son bref + consonne à redoubler + er
later : (laat, son long), en fin de syllabe = une voyelle + er
strenger : son bref + deux consonnes + er
meer = plus (comparatif de veel)
minder = moins (comparatif de weinig)
vaker : idem later
meer = plus (comparatif de veel)

2)    Formule des comparaisons en utilisant les éléments proposés.

1     Grootmoeder is ouder dan grootvader.
2     De lerares geschiedenis is strenger dan de leraar aardrijkskunde.
3     Een gsm is goedkoper dan een computer.
4     Een bromfiets is duurder dan een fiets.
5     Mijn kamer is groter dan de kamer van mijn zus.
6     Chinees is moeilijker dan Nederlands.
7     De nacht is donkerder dan de dag.
8     Een blikje cola is lekkerder dan een glas water.
9     Jan studeert meer dan ik.
10   Mijn vader kijkt minder tv dan mijn moeder.
11   Op school is het leuker dan thuis.
12   Maaike is magerder dan Kristel.

3)    David compare sa classe de cette année à celle de l’an dernier.

Vorig jaar waren er evenveel leerlingen als dit jaar in mijn klas. Ik moest meer studeren dan dit jaar. De leraars gaven minder huiswerk, maar ze waren strenger. Dit jaar wordt mijn cijfer voor Nederlands beter dan vorig jaar. Mijn lerares is grappiger dan meneer Lanotte. ’s Avonds blijfik langer op school dan vorig jaar. Mijn trein is later. Ik studeer liever op school dan thuis. Mijn zusje is jonger dan ik en ze maakt altijd veel lawaai.


MAP 2

4)    Compare les éléments proposés.

1     Ik vind vriendschap belangrijker dan liefde.
2     Jan heeft meer vrienden dan ik.
3     Ik ga beter met jongens om dan met meisjes.
4     Ik vind mijn broers en zussen leuker dan mijn vrienden.
5     Ik ga vaker met Loes uit dan met Linda.
6     Op zaterdag mag ik langer slapen dan tijdens de week.
7     Mijn zus is ouder dan ik.
8     Ik zou liever naar de bioscoop gaan dan thuis te blijven.

5)    Compare en utilisant even/evenveel als ou niet zo / niet zoveel als.

1     Jan heeft evenveel / niet zoveel cd’s als ik.
2     Piet is even / niet zo groot als Diana.
3     Hij heeft vandaag evenveel / niet zoveel boterhammen gegeten als gisteren.
4     De leraar geschiedenis geeft niet zoveel huiswerk als de leraar Frans.
5     Mijn vriendin belt niet zoveel als ik.
6     Zitten er evenveel leerlingen in jouw klas als in de mijne?
7     Waarom zouden ze evenveel zakgeld krijgen als ik? Ze zijn toch veel jonger dan ik!

6)    Recopie la phrase en utilisant le superlatif.

1     Het leukste aan mijn vriendin is dat ze goed kan luisteren.
2     Jan is mijn beste vriend.
3     Mijn eerlijkste vriendin is Mia.
4     Jezelf blijven, dat vind ik het belangrijkste.
5     Mijn reis naar Turkije was de meest fantastische vakantie die ik ooit heb gehad.
6     In onze klas roken de meisjes het minst.
7     Waar eet je het lekkerst? Thuis of op school?
8     Mijn oudste zus wordt volgende week achttien.


MAP 3

7)    Compare les éléments entre eux.

1     Ik kijk liever naar een griezelfilm dan naar een tekenfilm.
2     Ik heb meer cd’s dan computerspelletjes.
3     Ik vind mijn nieuwe laptop nog zwaarder dan de vorige.
4     Mijn vriend leest vaker dan ik.
5     Jasper is trager dan Lucas.
6     Hij is ook koppiger dan hij.
7     Zoé is liever dan Rania.
8     Ze huilt makkelijker dan zij.
9     Ze is ook gevoeliger dan Yasmine.
10   In mijn klas zijn de jongens meer egoïstisch dan de meisjes.
11   Tom is minder zelfverzekerd dan Andreas.
12   Ik ben twee kilo dikker dan een maand geleden.


MAP 4

8)        Compare les éléments proposés en utilisant l’expression entre parenthèses.

1          Ik vind een gsm nuttiger dan een computer.
2          Ik vind bellen lastiger dan sms’en.
3          Ik gebruik mijn computer vaker dan mijn gsm.
4          Ik bel vaker mijn vrienden op dan mijn ouders.
5          Ik stuur minder mails dan sms’jes.
6          Een postzegel is duurder dan een mail.
7          Er zijn meer meisjes dan jongens in onze klas.
8          Een sms sturen vraagt minder tijd dan een mail schrijven.

9)    Utilise les adjectifs pour décrire l’élève de la classe qui est le (la) plus… “super”. Décris-le (la) avec des superlatifs.

Jan (Flore) is … de snelste leerling(e) uit de klas.
1     slim - de slimste
2     aardig - de aardigste
3     mooi - de mooiste
4     lief - de liefste
5     sterk - de sterkste
6     gezond - de gezondste
7     rijk - de rijkste
8     bijgelovig - bijgelovigste
9     wakker - de wakkerste
10   eerlijk - de eerlijkste
11   optimistisch - de meest optimistische
12   grappig - de grappigste

10)  Un(e) autre élève rassemble, comme par hasard, tous les défauts possibles et imaginables. Décris-le(la) avec des superlatifs.

1     lastig - de lastigste
2     traag - de traagste
3     koppig - de koppigste
4     vervelend - de vervelendste
5     langzaam - de langzaamste
6     lui - de luiste
7     pessimistisch - de meest pessimistische
8     nieuwsgierig - de nieuwsgierigste
9     eenzaam - de eenzaamste
10   dom - de domste

11)  Tu viens d’acheter un nouveau GSM. C’est le meilleur modèle qui existe ! Tu en vantes les mérites.

Ik heb het nieuwste model van Telenia gekocht!
1     goedkoop - Het is het goedkoopste model.
2     mooi - Ik heb het mooiste model van Telenia gekocht.
3     klein - het kleinste
4     praktisch - het meest praktische
5     veel verkocht - het meest verkochte
6     veel gebruikt - het meest gebruikte
7     met een groot scherm - met het grootste scherm
8     licht - het lichtste
9     origineel - het origineelste
10   goed - het beste


MAP 6

12)  Recopie la phrase en formant un superlatif.

1     De grootste gevaren met piercings zijn ontstekingen.
2     De meeste leerlingen uit onze klas hebben Grieks-Latijn gekozen.
3     Het leukste kledingstuk dat ik ooit heb gekocht, is een jeans.
4     Het prachtigste gebouw van Brugge is het Belfort.
5     Louis De Funès is een van de bekendste Franse komische acteurs.
6     In het museum vind je de oudste kledingstukken die in België te zien zijn.
7     In die nieuwe winkel vind je de mooiste cadeaus.


MAP 7

13)  Recopie la phrase en formant un superlatif.

1     Met babysitten verdien je het meest.
2     Vorig jaar was ‘Bones’ een van de meest bekeken series op tv.
3     Waar werk je het vaakst? Thuis of op school?
4     Grasmaaien vind ik het gemakkelijkst.
5     Ik heb de dvd gekocht van de boeiendste film die ik ooit heb gezien.
6     Ik begin altijd met de moeilijkste oefeningen.
7     Daar verkopen ze de goedkoopste cd’s.


MAP 8

14)  Quelles sont tes préférences? Utilise liever dans des phrases.

1     Ik ga liever met vrienden naar de bioscoop dan alleen.
2     Ik kijk liever naar een film op tv dan in de bioscoop.
3     Ik lees liever een boek dan een tijdschrift.
4     Ik lees liever een boek dan tv te kijken.
5     Ik verzamel liever informatie via het internet dan in een bibliotheek.
6     Ik ga liever naar het buitenland dan in België te blijven.
7     Ik lees liever een spannend boek dan een kortverhaal.
8     Ik leer liever over leefgewoontes van andere mensen dan over verre landen.
9     Ik lees liever een detectiveverhaal dan een oorlogsverhaal.
10   Ik koop mijn kaartjes liever online dan aan de kassa.

15)  Compare.

1     Acteurs verdienen meer geld dan zangers.
2     Ik luister liever naar Amerikaanse groepen dan naar Engelse groepen.
3     Ik denk dat ik deze week een mooier cijfer krijg dan vorige week.
4     Britta heeft een mooiere stem dan Madonna.
5     Ik denk dat beroemde mensen harder moeten werken dan wij.
6     The Beatles hadden meer talent dan The Rockies.
7     Ik vind de nieuwe film van Spielberg grandiozer dan de vorige.


5. Zou/zouden – Le conditionnel
Lb, p. 63 et 115 (8)


MAP 3

1)    Introduis le conditionnel zou-zouden dans les phrases suivantes.

1     Hij zou nooit alleen langs een kerkhof wandelen.
2     Ze zou daar zeker kippenvel van krijgen.
3     Zou hij bang zijn?
4     Zou dat ongeluk brengen?
5     Zou hij er niet in geloven?
6     Volgens hem zouden kleuren geen invloed hebben op het karakter.
7     Zouden ze de nieuwe leerkracht durven aanspreken?
8     Zou ze een zesde zintuig hebben?
9     Zouden ze ook in bovennatuurlijke dingen geloven?
10   Zou hij op die dag thuisblijven?
11   Zou dat haar gsm zijn?
12   Zouden ze nog op tijd komen?


MAP 5

2)    Réagis en exprimant l’envie de mettre en pratique les conseils donnés ou les suggestions contenues dans les questions. Utilise ‘zou/zouden … willen…’.

1     Ik zou meer willen werken.
2     Ik zou meer aan sport willen doen.
3     Ik zou die nieuwe gsm willen kopen.
4     Ik zou meer tijd met vrienden willen doorbrengen.
5     Ik zou deze zomer naar een festival willen gaan.
6     Ze zouden dat concert willen bijwonen.
7     Ik zou dat willen doen.
8     Ik zou een filmnacht willen organiseren.
9     Ze zou de hele nacht willen opblijven.
10   Ik zou meer willen bewegen.
11   Ik zou willen meedoen.


MAP 6

3)    On peut aussi rêver en néerlandais.

1     Als ik meer zakgeld had, zou ik een nieuwe pc kunnen kopen. / Maar ik heb niet genoeg zakgeld.
2     Als ik meer tijd had, zou ik meer dingen doen. / Maar ik heb niet veel tijd meer over.
3     Als ze geen auto had, zou ze met de trein moeten reizen. / Maar ze heeft er een.
4     Als hij een bijbaantje had, zou hij meer zakgeld hebben. / Maar hij heeft op het ogenblik geen bijbaantje.
5     Als ik goed werkte, zou ik mooiere cijfers halen. / Maar ik werk niet goed.
6     Als hij vakantiewerk kon vinden, zou hij heel gelukkig zijn. / Maar hij heeft nog geen vakantiewerk gevonden.
7     Als hij zijn gsm terugvond, zou hij weer kunnen sms’en. / Maar hij heeft hem nog niet teruggevonden.
8     Als mijn broer een wekker had, zou hij op tijd kunnen opstaan. / Maar hij heeft geen wekker. Daarom staat hij nooit op tijd op.


6. Les verbes pronominaux : réfléchis et réciproques
Lb, p. 80


MAP 4

1)    Complète par le pronom réfléchi.

1     Ze heeft zich op haar sociaalnetwerksite aangemeld.
2     We hebben ons op YouTube heel goed geamuseerd.
3     Hij heeft zich haar schuilnaam herinnerd.
4     Ze hebben zich geëxcuseerd.
5     Maak jij je klaar om te vertrekken?
6     Ik heb me één keer vergist bij het ingeven van mijn paswoord.
7     Ze moet stoppen met chatten want ze moet zich nog wassen vóór ze naar bed gaat.
8     Om aan die wedstrijd deel te nemen, moeten jullie je snel laten inschrijven.
9     Ze voelt zich goed op school.


MAP 6

2)    Conjugue le verbe et recopie toute la phrase à droite.

1     Margot wast zich elke avond vóór ze naar bed gaat.
2     De leerlingen van mijn klas vervelen zich als de leraars afwezig zijn.
3     Jan heeft zich verkleed om naar de verjaardagsfuif van Kim te gaan.
4     Ik herinner me niet meer hoe laat het toneelstuk begint.
5     ‘Voelt u zich niet lekker?’, vroeg de dokter.
6     Heb je je al geschminkt?
7     Ik moet me haasten als ik op tijd wil zijn.
8     Jullie herinneren je toch dat we vanavond naar het restaurant gaan!

3)    Complète par le pronom réfléchi adéquat.

1     Ik heb me gewassen.
2     Hij heeft zich vergist.
3     Maakt ze zich klaar om te vertrekken?
4     Laten we ons aan de directeur voorstellen.
5     Waarom moet ik me excuseren?
6     Mijn zoontje kleedt zich al alleen aan.
7     Herinner jij je dat nog?
8     Mai moet zich even rustig houden!

4)    Pronoms réfléchis ou pronom réciproque (elkaar) ?

1     Waar ontmoeten we elkaar?
2     We kennen elkaar al sinds vorig jaar.
3     We wassen ons in de badkamer.
4     Hij verveelt zich als hij alleen is.
5     Misschien kunnen jullie elkaar helpen om dat probleem op te lossen.
6     Jan en Mieke houden van elkaar.
7     Ze heeft zich in die nieuwe school ingeschreven.
8     Linh en Stef zijn verliefd op elkaar.


7. Le futur : zal/zullen – gaan
Lb, p. 98 et 114 (7)


MAP 1

1)    Utilise l’auxiliaire zullen pour exprimer le futur.

1     Volgende week zullen we terug naar school (terug)gaan.
2     Iedereen zal vroeger opstaan.
3     Alle leerlingen zullen goed opletten.
4     Onze lerares wiskunde zal ons veel huiswerk geven.
5     Ik zal elke dag in de studie blijven.
6     Mijn vriendin zal nooit moeten nablijven.
7     Ik zal een mooi rapport krijgen op het einde van de maand.
8     We zullen allemaal goede voornemens maken.
9     Zal (Zul) je elke dag op school eten?
10   Zal (Zul) je elke dag de bus nemen?


MAP 7

2)    Utilise l’auxiliaire zullen pour exprimer le futur.

1     Deze zomer zal Brent tijdens de vakantie werken.
2     Met hun zakgeld zullen mijn vrienden Jan en Tom een brommer kopen.
3     Silke zal in een supermarkt als jobstudente kunnen werken.
4     Zal (Zul) je ook een bijbaantje doen?
5     En jullie? Waar zullen jullie werk kunnen vinden?
6     Ik zal in de tuin van mijn buren werken.
7     Ze zullen eerst een nieuwe grasmachine kopen.
8     Dat zal zeker een goede machine zijn, want het merk dat ze willen kopen, is heel bekend.
9     Met het geld dat ik zal verdienen, zal ik misschien een tweedehandsbrommer kunnen kopen.
10   Ik hoop dat ze tevreden zullen zijn over mijn werk.

3)    Zeg dat je alles morgen gaat doen.

1     Doe je dat werk nu? Ik ga het morgen doen.
2     Ruim jij je kamer nu op? Ik ga hem morgen opruimen.
3     Breng je het tuinafval naar het containerpark? Ik ga het morgen naar het containerpark brengen.
4     Download je die muziek voor mij? Ik ga ze morgen downloaden.
5     Beslis je nu wat je met je zakgeld doet? Ik ga morgen beslissen wat ik met mijn zakgeld doe.
6     Koop je dat kledingstuk vandaag? Ik ga het morgen kopen.
7     Deel je die reclamefolders nu uit? Ik ga ze morgen uitdelen.
8     Wil je nu voor mij de auto wassen? Ik ga ze morgen wassen.
9     Heb je al beslist hoeveel geld je vanaf nu zal (zult) sparen? Ik ga morgen beslissen hoeveel geld ik vanaf nu zal sparen.
10   Heb je al op die mail geantwoord? Ik ga er morgen op antwoorden. / Ik ga morgen op die mail antwoorden.


EXTRA


8. Récapitulatif des temps


MAP 1 à 8

1)    Cache le tableau avec une feuille et fais revenir en tête la signification des abréviations. Quel mot chaque lettre remplacet-elle en néerlandais ?

o       onvoltooid
tk      toekomend
t        (le dernier) tijd
v        (le premier) voltooid
v        (le deuxième) verleden
t        (le premier) tegenwoordig

2)    Quand tu vois ou entends les abréviations suivantes, à quel temps penses-tu en français ?

ott       onvoltooid tegenwoordige tijd
vtt        voltooid tegenwoordige tijd
otkt     onvoltooid toekomende tijd
ovt       onvoltooid verleden tijd
vvt       voltooid verleden tijd

3)    Quelles abréviations utilises-tu pour désigner les temps suivants ?

Le futur simple               otkt
L’indicatif présent          ott
Le passé composé         vtt
L’imparfait                       ovt
Le plus-que-parfait        vvt
Le passé simple             ovt


9. Ovt (Imparfait - Passé simple ou Prétérit)
Lb, p. 116 (11)


MAP 1

1)    Ajoute -de ou -te aux radicaux suivants.

praatte - maakte - voelde - leerde - kende - logeerde - wilde – werkte - gebruikte - lette - hoorde - herkende - ontmoette - begroette

2)    Les affirmations suivantes ne portent pas sur cette année, mais sur l’an passé. Commence donc toutes tes phrases par vorig jaar.

1     Vorig jaar werkte mijn vader bij een bank.
2     Vorig jaar wandelde ik graag met mijn hond door het park.
3     Vorig jaar antwoordde ik nooit op de vragen van de leraar.
4     Vorig jaar speelde mijn zus elke zaterdag tennis.
5     Vorig jaar woonden we in een rustige buurt.
6     Vorig jaar maakte ik veel fouten.
7     Vorig jaar miste mijn vriend af en toe zijn trein.
8     Vorig jaar lachten we veel in de klas.
9     Vorig jaar rookte mijn moeder nog.
10   Vorig jaar fietste mijn vriendin elke dag naar school.
11   Vorig jaar voelde ik me niet goed in de klas.
12   Vorig jaar logeerde ik twee weken bij mijn penvriend.
13   Vorig jaar wilde hij leraar worden.
14   Vorig jaar studeerden we graag wiskunde.
15   Vorig jaar hoorde mijn broertje niet goed.


MAP 2

3)    Mets les verbes à l’ovt. Vorig jaar

1     had ik een vriendin aan wie ik alles kon vertellen.
2     We maakten samen lol.
3     We vertelden elkaar alles.
4     We zaten niet in dezelfde klas.
5     Maar we zagen elkaar op de speelplaats.
6     Mijn geheimen vertrouwde ik aan niemand anders toe.
7     Onze vriendschap duurde het hele jaar. Nu zie ik haar niet meer zo vaak. Ze gaat naar een andere school.

4)    Ovt : prétérit des verbes séparables
Raconte successivement ce que tu as fait en utilisant l’ovt.

Dis que …
1   tu t’es levé(e) tard ce matin.
     Ik stond vanmorgen laat op.
2   tu ne pouvais pas retrouver ton abonnement.
     Ik kon mijn abonnement niet terugvinden.
3   tu as téléphoné à ta copine.
     Ik belde mijn vriendin op.
4   tu t’es préparé(e) rapidement.
     Ik maakte me vlug klaar.
5   tu es arrivé(e) à l’école en retard.
     Ik kwam te laat op school aan.
6   au cours de néerlandais tu as composé (opstellen) l’horoscope de ton meilleur copain.
     In de les Nederlands stelde ik de horoscoop van mijn beste vriend op.
7   à quatre heures tu t’es inscrit(e) (zich inschrijven) au club de natation.
     Om vier uur schreefik me in bij de zwemclub.
8   ton copain t’a rapporté ton journal de classe. Tu l’avais oublié en classe (vvt : plus-que-parfait).
     Mijn vriend bracht me mijn agenda terug. Ik had die in de klas vergeten.

5)    Ovt : prétérit des verbes inséparables
Raconte successivement ce que tu as fait en utilisant l’ovt.

Dis que …
1     tu as déjeuné à sept heures.
       Ik ontbeet om zeven uur.
2     tu as quitté tes parents à huit heures.
       Ik verliet mijn ouders om acht uur.
3     le train est parti trop tôt.
       De trein vertrok te vroeg.
4     tu l’as raté.
       Ik miste hem.
5     à midi tu as commandé un hamburger.
       Om twaalf uur bestelde ik een hamburger.
6     à ce moment il se produisit un accident (ongeluk).
       Toen gebeurde er een ongeluk.
7     tu as tout raconté à tes parents.
       Ik vertelde alles aan mijn ouders.
8     tu as répété l’histoire trois fois.
       Ik herhaalde het verhaal drie keer.
9     ils ne te croyaient toujours pas.
       Ze geloofden me nog altijd niet.


MAP 3

6)    Toen ik een kind was, …

1     las ik veel kinderboeken.
2     Ik had soms nachtmerries.
3     Daar lag ik wakker van.
4     Ik was bang voor heksen.
5     Ik sliep meestal niet goed.
6     Soms deed ik geen oog dicht.
7     Mijn ouders vonden dat niet leuk. … en ik ook niet!!


MAP 6

7)    Mets les verbes à l’ovt. Toen mijn vader vijftien jaar was,

1     bestond er geen cd-speler.
2     Hij had een oude platenspeler.
3     Daarmee beluisterde hij platen.
4     Hij speelde in een bandje, zegt hij.
5     Gisteravond toonde hij me een foto.
6     Ik herkende hem bijna niet.
7     Hij leek helemaal niet op een popster, hoor.

8)    Over kleren. Mets les verbes à l’ovt.

1     Toen ik jonger was, droeg ik nooit zwarte kleren.
2     Mijn moeder kocht ook nooit merkkleren.
3     Die mocht ik op school niet dragen.
4     We moesten een uniform dragen.
5     Aan sportkleren gaf ze ook niet veel geld uit.
6     Om te trainen, trok ik mijn turnpakje aan.
7     Na de training deed ze alles in de wasmachine.
8     De volgende dag kon ik weer met hetzelfde turnpakje naar school.


10. Vtt : Passé composé – Double infinitif
Lb, p. 115 (10)


MAP 1

1)    Vtt : passé composé des verbes réguliers : -d ou -t ?
Qu’as-tu fait durant tes vacances ?
Wat heb je in de vakantie allemaal gedaan?

1     Ik heb getennist.
2     Ik heb langs het kanaal gefietst.
3     Ik heb in het bos gewandeld.
4     Ik heb activiteiten georganiseerd.
5     Ik heb met vrienden gespeeld.
6     Ik heb in de tuin gewerkt.
7     Ik heb met vrienden lol gemaakt.
8     Ik heb veel gedroomd.
9     Ik heb met de buren gepraat.

2)    Vtt : passé composé des verbes irréguliers
Qu’as-tu fait durant tes vacances ?
Wat heb je in de vakantie allemaal gedaan?

1     Ik heb twee steden bezocht.
2     Ik heb veel tv-gekeken.
3     Ik heb in het kanaal gezwommen.
4     Ik ben laat naar bed gegaan.
5     Ik heb nieuwe schoolspullen gekocht.
6     Ik heb oma een bezoek gebracht.
7     Ik heb vader in de garage geholpen.
8     Ik heb boeken gelezen.

3)    Mets les phrases au vtt. Emploie un double infinitif.
Het is allemaal tijdens het weekend of vorige week gebeurd.

1     Ik heb tot elf uur willen uitslapen.
2     Ik ben om zeven uur moeten opstaan.
3     Ik ben een uur gaan zwemmen.
4     Ik heb voor school willen werken.
5     Ik ben niet naar de bioscoop kunnen gaan.
6     Ik ben bij vrienden gaan logeren.
7     Ik ben moeten nablijven.

4)    Mets les phrases au vtt en choisissant le bon auxiliaire : hebben ou zijn.

1     Ik heb Engels leren spreken.
2     Hij is in de tuin gaan werken.
3     Ze is tot tien uur blijven slapen.
4     Hij is om negen uur willen opstaan.
5     Hij heeft dat niet kunnen doen.
6     Heeft ze van haar ouders mogen tv-kijken?
7     Ik heb de buren zien verhuizen.


MAP 2

5)    Vtt : passé composé : auxiliaire zijn ou hebben ?

Dis que …
1     les cours ont commencé.
       De lessen zijn begonnen.
2     tu as été malade.
       Ik ben ziek geweest.
3     tu es arrivé(e) en retard.
       Ik ben te laat gekomen.
4     tu as oublié où il habite.
       Ik ben vergeten waar hij woont.
5     tu es resté(e) à l’école jusque six heures.
       Ik ben tot zes uur op school gebleven.
6     les cours sont terminés.
       De lessen zijn gedaan.
7     tu es allé(e) en visite chez un ami.
       Ik ben bij een vriend op bezoek geweest. / Ik heb een vriend bezocht.
8     tu t’es beaucoup ennuyé(e) durant le week-end.
       Ik heb me tijdens het weekend veel verveeld.
9     tu as tout raconté à ton amie.
       Ik heb mijn vriendin alles verteld. / Ik heb alles aan mijn vriendin verteld.
10   ton père a été très patient.
       Mijn vader is heel geduldig geweest.

6)    Vtt : passé composé des verbes séparables

Dis que …
1     tu as retrouvé ton abonnement.
       Ik heb mijn abonnement teruggevonden.
2     tu t’es levé(e) trop tard ce matin.
       Ik ben vanmorgen te laat opgestaan.
3     ton copain t’a rapporté ton journal de classe.
       Mijn vriend heeft mijn agenda teruggebracht.
4     tu as téléphoné (opbellen) à ta copine.
       Ik heb mijn vriendin opgebeld.
5     tu as composé (opstellen) l’horoscope de ton meilleur copain.
       Ik heb de horoscoop van mijn beste vriend opgesteld.
6     tu t’es inscrit(e).
       Ik heb me ingeschreven.
7     tu es arrivé(e) à l’école à l’heure ce matin.
       Vanmorgen ben ik op tijd op school aangekomen.
8     tu as exprimé tes sentiments.
       Ik heb mijn gevoelens uitgedrukt.
9     tu as proposé quelque chose à ton copain.
       Ik heb mijn vriend iets voorgesteld. / Ik heb iets aan mijn vriend voorgesteld.
10   tu as convenu quelque chose avec tes copines.
       Ik heb iets met mijn vriendinnen afgesproken.

7)    Vtt: passé composé des verbes inséparables

Dis que …
1     tu as commandé (bestellen) un hamburger.
       Ik heb een hamburger besteld.
2     il s’est produit un accident (ongeluk).
       Er is een ongeluk gebeurd.
3     tu as tout raconté à tes parents.
       Ik heb alles aan mijn ouders verteld.
4     tu as répété l’histoire trois fois.
       Ik heb het verhaal drie keer herhaald.
5     tu n’as rien retenu (onthouden).
       Ik heb niets onthouden.
6     ta meilleure amie t’a quitté(e) (verlaten).
       Mijn beste vriendin heeft me verlaten.
7     tu as payé ton abonnement.
       Ik heb mijn abonnement betaald.
8     ton copain t’a remercié.
       Mijn vriend heeft me bedankt.
9     il ne s’est rien passé.
       Er is niets gebeurd.
10   tu n’as pas reconnu ton professeur de maths.
       Ik heb mijn leraar wiskunde niet herkend.

8)    Mets les verbes au vtt.

1     Ik heb er niet aan gedacht.
2     We hebben elkaar geholpen.
3     Hij heeft dat boek met zich mee naar huis genomen.
4     Mijn zus heeft haar boeken teruggebracht.
5     Hij heeft zich ingeschreven.
6     We hebben oma bezocht.
7     Hij heeft hem gevraagd stil te zitten.
8     Mijn vriendin is zichzelf gebleven.
9     Ik heb mijn gsm teruggevonden.
10   Hij heeft me gezien.


MAP 4

9)    Hier, tu as reçu un nouveau GSM. Qu’en as-tu fait ? Mets les verbes au vtt.

1     Ik heb hem dadelijk gebruikt.
2     Ik heb het gsm-nummer van mijn beste vriend opgeslagen.
3     Daarna heb ik een smsberichtje ingetikt.
4     Ik heb het verstuurd.
5     Hij heeft mij een berichtje teruggestuurd.
6     Ik heb hem teruggebeld.
7     We hebben elkaar veel moppen verteld.
8     We hebben veel gelachen.


MAP 6

10)  Over piercings. Mets les verbes au vtt.

1     Ik heb nooit piercings gedragen.
2     Ik heb veel over dat onderwerp gelezen.
3     Ik heb er met mijn ouders over gepraat.
4     Mijn vriendin heeft er veel geld aan besteed.
5     Ze heeft geen ontsteking gekregen.
6     Haar dokter heeft het goed gedaan.
7     Hij heeft daar een speciale opleiding voor gevolgd.

11)  Op het internet. Mets les verbes au vtt.

1     Ik heb vrienden van de basisschool opgezocht.
2     Ik heb ze aan mijn profiel toegevoegd.
3     Ik heb gekeken wat de anderen aan het doen waren.
4     Ik heb grappige films met anderen gedeeld.
5     Ik heb commentaar op de foto’s van mijn vrienden gegeven.
6     Ik heb anderhalf uur op mijn lievelingsnetwerksite gezeten.
7     Ik heb mijn profiel veranderd.
8     Ik heb filmpjes op YouTube geplaatst.
9     Ik heb nieuwe trailers bekeken.
10   Ik heb diverse spelletjes gespeeld.


11. Vvt - Plus-que-parfait


MAP 5

1)    Mets le verbe entre parenthèses au plus-que-parfait.

1     Ik had niet goed geslapen.
2     Ik had ’s avonds niet genoeg gegeten.
3     Ik had te veel cola gedronken.
4     Ik had een heel boek gelezen.
5     Ik had tot elf uur tv-gekeken.
6     Ik had tot middernacht gewerkt.
7     Ik was om twee uur ’s nachts gaan slapen.
8     Ik had een nachtmerrie gehad.

2)    Raconte en créant un lien entre les deux actions. Mets un verbe à l’ovt (imparfait) et l’autre au vvt (plus-que-parfait).

1     Ik was bang om naar bed te gaan. Ik had een griezelverhaal gelezen.
2     Hij lag in bed. Hij was van zijn fiets gevallen.
3     Mijn broer had tandpijn. Hij had te veel suiker gegeten.
4     Mijn zus had buikpijn. Ze had te veel chocolade gegeten.
5     Loes kreeg een slecht cijfer. Ze had niet genoeg gestudeerd.
6     Hans kwam te laat op school. Hij was te laat opgestaan.
7     Marleen mocht naar binnen. Ze had een kaartje gekocht.

3)    Révision ovt : prétérit (imparfait / passé simple) des verbes réguliers : -de ou -te ?
       Que faisais-tu ? Que fis-tu ? Wat deed je?

1     Ik voetbalde met vrienden.
2     Ik surfte op het internet.
3     Ik wandelde in het bos.
4     Ik luisterde naar cd’s.
5     Ik speelde op de computer.
6     Ik werkte in de tuin.
7     Ik maakte lol met vrienden.
8     Ik droomde veel.
9     Ik praatte met de buren.
10   Ik antwoordde op mails.
11   Ik ontmoette toeristen.

4)    Révision ovt : prétérit des verbes irréguliers
Que faisais-tu ? Que fis-tu ? Wat deed je?

1     Ik bezocht twee steden.
2     Ik keek veel tv.
3     Ik zwom in het kanaal.
4     Ik ging laat naar bed.
5     Ik kocht nieuwe schoolspullen.
6     Ik bracht oma een bezoek.
7     Ik hielp vader in de garage.
8     Ik las boeken.
9     Ik at een ijsje.
10   Ik bleef lang in bed.


12. Temps primitifs - Liste des verbes irréguliers
Lb, p. 122


MAP 1

1)    Mets les verbes au vtt.

1     Ik heb hem vorige week teruggezien.
2     We zijn vandaag om zes uur opgestaan.
3     Hij heeft de hele vakantie in Duitsland doorgebracht.
4     Ze zijn tot middernacht opgebleven.
5     Hij heeft de dokter geroepen.
6     Ze is secretaresse geworden.
7     Heeft de lerares Frans gegeven?
8     Hij heeft nooit strafwerk gekregen.
9     De lessen zijn een uur later begonnen.
10   Mijn cijfer voor Nederlands is beter geworden.

2)    Mets les verbes à l’ovt.

1     Hij sliep in de klas.
2     Ze kreeg strafwerk.
3     Ik zei niets.
4     We vonden dat niet leuk.
5     Hij moest nablijven.
6     Hij vergat zijn schooltas.
7     Hij vond zijn windjack terug.

3)    Mets les verbes à l’ovt.

1     Ik wist het niet.
2     Hij kon zich dat niet goed herinneren.
3     We onthielden alles.
4     Ze had een nieuwe fiets.
5     Mijn broer bracht zijn boterhammen mee.
6     Ik schreef op beide zijden van mijn bladen.
7     Koos je je eigen schoolspullen?

4)    Mets les verbes au vtt.

1     Om vijf uur ben ik naar het zwembad gegaan.
2     Hij heeft besloten om zes uur tv te kijken.
3     Hij heeft een zwarte trui gedragen.
4     Ze heeft met de directeur gesproken.
5     Hij heeft goedkope viltstiften uitgezocht.
6     We hebben onze bovenkleding in de vestiaire opgehangen.
7     Ik heb mijn abonnement verloren.


MAP 2

5)    Raconte tout ce que tu as fait entre 7 et 10 heures hier soir. Mets les verbes à l’ovt.

1     Ik at twee boterhammen met kaas.
2     Ik dronk twee glazen melk.
3     Ik deed de afwas.
4     Ik keek naar het tv-journaal.
5     Ik waste me in de badkamer.
6     Ik hielp mijn broertje met zijn huiswerk.
7     Daarna moest ik mijn kamer opruimen.
8     Ik ging om tien uur naar bed.


MAP 3

6)    Wat gebeurde er met Tom op die warme zondagmiddag?

1     Op een warme zondagmiddag kocht Tom een ijsje.
2     Hij at het op.
3     Op weg naar huis zag hij een ladder staan.
4     Hij kon er niet omheen.
5     Hij liep eronderdoor.
6     Daarna ontmoette hij een vriend.
7     Die gaf hem een spiegeltje.
8     Tom nam het in zijn handen.
9     Hij liet het vallen.
10   Dat bracht hem zeven dagen ongeluk.


13. Propositions infinitives avec ou sans te – om … te + infinitif(s)
Lb, p. 118 (18 - Te + infinitif(s) et p. 119 (21 - Forme progressive : être en train de)
Lb, p. 119 (19 - Om … te + infinitif(s))


MAP 1

1)    Ajoute te si nécessaire.

1     Sofie is van plan met de fiets naar school te gaan.
2     Ik moet wel eens nablijven.
3     Mijn zus is haar gymspullen vergeten mee te brengen.
4     Ik zou liever uitslapen.
5     Ik heb besloten zaterdag tot tien uur te slapen.
6     Ik wil later tennisleraar worden.
7     Mijn vader heeft besloten een nieuwe auto te kopen.
8     Moeder heeft beslist een nieuwe gsm te kopen.
9     Ik hoor alles wat ze zeggen.
10   Het begint te regenen.

2)    Dis à ton copain / ta copine que / qu’…

1     Ik wens je vanmiddag (op) te bellen.
2     Ik leer Engels spreken.
3     Ik ben vergeten mijn huiswerk Nederlands te maken.
4     Ik zou graag ingenieur worden.
5     Mijn ouders zijn van plan met vakantie naar Spanje te gaan.
6     Mijn oom wil morgen naar Italië vertrekken.
7     Ik kan je niet helpen.
8     Mieke vergeet altijd haar lessen te leren.
9     Ik ben bang om te laat op school te komen.
10   De lessen zouden later moeten beginnen.
11   Ik heb besloten (beslist) dit jaar mooie cijfers te halen.

3)    Demande à ton copain / ta copine …

1     Heb je morgen al iets te doen?
2     Ben je van plan dit jaar te slagen?
3     Ben je blij in klas 3         A te zitten?
4     Wens je iets te drinken?
5     Moet je de bus van vijf uur nemen?
6     Denk je een nieuwe jeans te kopen?
7     Moet je zus nog een beugel dragen?

4)    Relie les deux phrases avec om … te.

1     Ik heb geen zin om te blijven zitten.
2     Ik vind het leuk om andere mensen te helpen.
3     Hij gaat vroeg naar bed om morgen fit te zijn.
4     Heb je zin om naar het pretpark te gaan?
5     Ze houdt ervan om met jongens te werken.
6     Ik vind het niet leuk om de hele dag achter de computer te werken.
7     Het lijkt me leuk om met Vlaamse jongeren te chatten.
8     Ik zal mijn best doen om mijn huiswerk op tijd af te maken.

5)    Te of om … te?

1     Ze vraagt me vanavond terug te bellen.
2     Ik heb geen zin om boodschappen te gaan doen.
3     De leraar wenst een uitstapje te maken.
4     Die tekst is moeilijk te begrijpen.
5     Mijn broer vergeet altijd zijn lessen te leren.
6     Vind je het leuk om met mij een fietstocht te maken?
7     Ze zitten een boek te lezen.
8     Ik ben van plan naar de bioscoop te gaan.


MAP 2

6)    Te of geen te?

1     Ik ben bereid iedereen te helpen.
2     We hebben elkaar altijd zoveel te vertellen.
3     Daar kunnen we straks over spreken.
4     Je moet op een vriend kunnen rekenen.
5     Ik probeer mijn vrienden te bezoeken als ze ziek zijn.
6     Morgen mag ik van mijn ouders alleen naar de bioscoop gaan.
7     Op school is het niet toegelaten make-up te gebruiken.
8     Het is ook verboden opvallende kleren te dragen.

7)    Te of geen te? Relie la particule et l’infinitif si nécessaire.

1     Mijn ouders verbieden me om alleen naar de stad te gaan.
2     Ik mag tv op mijn kamer hebben.
3     Ik heb zelf beslist een nieuwe trui te kopen.
4     Mijn vader staat me niet toe later dan 10     uur thuis te komen.
5     Mijn ouders staan me niet toe op zaterdag uit te slapen.
6     Van mijn ouders mag ik niet op mijn kamer roken.
7     Ik ben vergeten mijn vriendin (op) te bellen.


MAP 3

8)    Différentes personnes demandent de faire différentes choses.

1     Moeder vraagt me mijn kamer op te ruimen.
2     Vader vraagt ons de deur open te laten.
3     Het schoolreglement verbiedt ons op school te roken.
4     Ze heeft ons gevraagd met haar naar het concert te gaan.
5     Ik moet hem vragen mij vanavond terug te bellen.
6     Ze heeft me gevraagd een spiekbriefje te maken.
7     Ik moet hem vragen morgen met mij te gaan sporten.

9)    Exprime ce que tu veux faire.

1     Ik wil mijn boek Nederlands terugvinden.
2     Ik wil mijn overhoring voorbereiden.
3     Ik wil de deur van mijn kamer sluiten.
4     Ik wil zondagavond met mijn vriendin naar de bioscoop gaan.
5     Ik wil vanmiddag tv-kijken.
6     Ik wil vanavond vroeg naar bed (gaan).
7     Ik wil mijn vriend een sms sturen.
8     Ik wil drie nieuwe cd’s kopen.
9     Ik wil Spaans leren.
10   Ik wil volgend weekend een fietstocht organiseren.

10)  Complète les phrases. Les porteurs des signes suivants peuvent …

1     Mijn vriendin kan veel dingen raden.
2     Mijn vriend kan hard werken.
3     Emma kan vaak kwaad worden.
4     Brent kan makkelijk huilen.
5     Onze buurman kan soms tiranniek zijn.
6     Mijn buurvrouw kan wel eens leugens vertellen.
7     Ik kan af en toe ongeduldig zijn.
8     Hij kan wel eens opscheppen.
9     Mijn leraar Nederlands kan heel goed luisteren.
10   Mijn vriendin kan wel eens jaloers zijn.

11)  Adapte la forme du verbe hoeven.

1     We hoeven ons geen zorgen te maken.
2     Hij hoeft niet te vroeg te vertrekken.
3     Je hoeft niet rijk te worden om gelukkig te zijn.
4     Ik hoef niet lang te studeren om mijn les te kennen.
5     Mijn vrienden hoeven niet naar Vlaanderen te gaan om Nederlands te leren. Ze spreken het thuis.
6     We hoeven niet langs het kerkhof te lopen om naar huis te gaan.
7     Je hoeft niet bang te zijn, hoor. Ik ga met je mee.
8     Vandaag hoeft mijn vader niet te gaan werken.

12)  Moeten of hoeven te?
Durant cette semaine, les porteurs des signes mentionnés doivent veiller à … (moeten) ou n’ont pas besoin de (hoeven niet / geen … te)

1     Ik moet heel voorzichtig zijn.
2     We hoeven ons geen zorgen te maken, want het blijft mooi weer.
3     Mijn klasgenoten moeten zich goed organiseren, want er zijn veel overhoringen.
4     Jan hoeft niet te veel geld uit te geven, want zijn vrienden zullen alles betalen.
5     Je hoeft niet jaloers te zijn, want alles komt vanzelf weer in orde.
6     Hij moet moedig zijn, want hij zal het heel druk krijgen.
7     Je moet absoluut je mening geven.
8     Mijn zus hoeft geen leugens te vertellen om succes te hebben.
9     Ze hoeven niet ongeduldig te zijn als de anderen hun iets vragen.
10   Jullie hoeven niet pessimistisch te zijn als jullie het heel druk hebben.
11   Ze moeten hun zesde zintuig gebruiken.


MAP 7

13)  Utilise la structure om … te + infinitif(s).

1     Het regent te hard om naar Brugge te fietsen.
2     Ik vind het leuk om de mode te volgen.
3     Ik heb te weinig geld om een nieuwe gsm te kopen.
4     Ze vindt het lastig om op alle sms’jes te antwoorden.
5     Ik heb genoeg zakgeld om mijn gsm-kaart weer op te laden.
6     Hij gebruikt zijn gsm heel vaak om met vrienden af te spreken.
7     We gingen vanmiddag naar de bibliotheek om boeken te lenen.
8     Ik gebruik mijn zakgeld om af en toe nieuwe kleren te kopen.
9     Mijn ouders verdienen genoeg geld om met vakantie te gaan.
10   Ik moet minder geld uitgeven om meer te kunnen sparen.


MAP 8

14)  À quoi pense Liza? Rédige des phrases commençant par ‘Ze denkt eraan … te ...’.

1     een bijbaantje te hebben.
2     bloemen voor haar moeder te kopen.
3     dokter te worden.
4     in een restaurant te werken.
5     Spaans te leren.
6     een nieuw computerspelletje te kopen.
7     meer te sparen.
8     extra geld te vragen.
9     reclamefolders uit te delen.
10   haar beste vrienden te trakteren.


14. Ordre des mots dans la phrase
Lb, p. 116 (12 – Ordre des compléments) et 117 (15 - L’inversion)

Remets les mots dans le bon ordre.
1     Ze is zaterdag met haar vriendin met de bus naar de bioscoop geweest om naar de nieuwe film van Johnny Depp te kijken.
2     Ik vind dat goede vrienden elkaar moeten kunnen helpen als iemand in nood is.
3     Vorige maand zijn onze buren met hun huisdieren met de auto naar de Ardennen gereden.
4     Ze denkt dat haar vriend betrouwbaar is omdat hij haar alles vertelt.
5     De beste eigenschap van Arno is dat hij bereid is iedereen te helpen die het nodig heeft.
6     Volgend jaar zullen we met het vliegtuig met vakantie naar Turkije gaan.


15. Subordonnées introduites par als ou toen


MAP 2

1)    Tu te trouves dans cette situation, tu dois …
Relie les deux éléments proposés comme dans l’exemple. Utilise als (si).

1     Als je nu vertrekt, kom je zeker op tijd.
2     Als je je gymspullen niet terugvindt, moet je het station bellen.
3     Als je moe bent, moet je vroeger naar bed gaan.
4     Als je dorst hebt, moet je een glas water drinken.
5     Als je buikpijn hebt, moet je minder chocolade eten.
6     Als jij je huiswerk niet inlevert, krijg je strafwerk.
7     Als je een slecht cijfer voor Nederlands haalt, moet je meer studeren.
8     Als je bang bent, hoef je niet mee te gaan naar het kerkhof.
9     Als je niet betrouwbaar bent, verlies jij je vrienden.
10   Als je eerlijk bent, vertrouwen je vrienden je.

2)    Compose des phrases avec als à l’aide des éléments A et B.

1     Als ik hem niet zie, zal ik hem vanavond bellen.
2     Als het vanmiddag mooi weer is, zal ik een fietstocht maken.
3     Als je op tijd klaar bent, kunnen we samen vertrekken.
4     Als je geduldig bent, worden jullie snel weer goede vrienden.
5     Als je niet naar mij luistert, mag je vanavond niet mee.
6     Als het vanmiddag nog regent, blijfik thuis.
7     Als ik het antwoord niet weet, moet je mij helpen.
8     Als mijn vader mij wat geld geeft, kan ik met jou naar de bioscoop gaan.
9     Als hij morgen nog ziek is, moet hij de dokter laten komen.
10   Als we morgen vroeg willen opstaan, moeten we vanavond heel vroeg naar bed gaan.

3)    Relie les deux phrases en une seule en utilisant toen.

1     Toen ik op de basisschool zat, had ik meer vrienden en vriendinnen dan nu.
2     Toen ik klaar was om te vertrekken, hoorde ik de telefoon.
3     Toen vader thuiskwam, was ik al weg.
4     Toen ik in het tweede jaar zat, moest ik altijd heel vroeg naar bed.
5     Toen we in Spanje met vakantie waren, mochten we elke dag naar de discotheek.
6     Toen ik mijn eigen slaapkamer had, mocht ik mijn lievelingsmuziek keihard draaien.
7     Toen mijn vader nog rookte, was hij vaak ziek.
8     Toen ik in het eerste jaar zat, kon ik niet goed met mijn moeder opschieten.
9     Toen ik het boek begon te lezen, vond ik het verhaal nogal saai.
10   Toen mijn vriendin naar een andere school ging, voelde ik me alleen.


MAP 4

4)    Relie les deux phrases en une seule en utilisant toen. Tu peux inverser les deux éléments.

1     Toen ik jullie belde, was de lijn bezet.
2     Toen ik jong was, hadden jongeren geen piercings.
3     Toen ik vijftien was, waren er geen gsm’s.
4     Toen hij thuiskwam, zat zijn moeder aan haar pc te werken.
5     Toen ze mij opbelde, lag ik al te slapen.
6     Toen ze de deur van de wasmachine opende, vond ze haar gsm.
7     Toen ze de deur opendeed, hoorde ze een vreemde stem.
8     Toen ik mijn vriendin wilde bellen, kwam mijn zusje de kamer binnen.
9     Toen ik een vriendschapsverzoek plaatste, antwoordde hij onmiddellijk positief.
10   Toen mijn moeder thuiskwam, zat ik op mijn favoriete sociaalnetwerksite.


MAP 8

5)    Compose des phrases avec als.

1     Als dat boek echt spannend is, wil ik het graag lezen.
2     Als hij de wedstrijd wint, gaan we samen naar het restaurant.
3     Als ik deze week fl ink op school werk, geeft mijn moeder me wat extra zakgeld.
4     Als je die woorden niet begrijpt, moet je ze in een woordenboek opzoeken.
5     Als jij je samenvatting op tijd inlevert, krijg je zeker een mooier cijfer.
6     Als je zestien bent, mag je naar die griezelfilm kijken.
7     Als je aandachtig luistert, ga je het veel beter begrijpen.
8     Als je vanavond naar de bioscoop gaat, ga ik met jou mee.
9     Als je van sciencefiction houdt, moet je die film absoluut zien.
10   Als mijn broertjes lawaai maken, kan ik niet studeren.

6)    Compose des phrases avec toen à l’aide des éléments proposés.

1     Toen ik vertrok, was mijn zus nog niet op.
2     Toen ik 15 jaar was, moest ik veel studeren.
3     Toen we thuiskwamen, stond de deur open.
4     Toen ik jong was, las ik veel strips van Kuifje.
5     Toen ik zes jaar was, hadden we een vijfdaagse schoolweek.
6     Toen ik een kind was, hadden mijn ouders geen auto.
7     Toen Bart tien jaar was, schreef hij zijn eerste lang verhaal.
8     Toen Diane 30 werd, verhuisde ze naar Nederland.
9     Toen ze 18 werd, maakte ze een reis naar Bangladesh.
10   Toen ze erg ziek werd, hoefde ze niet meer naar school te gaan.
11   Toen hij 12 werd, ging hij naar een heel strenge school.

7)    “Quand / lorsque” peut aussi se traduire par als. Choisis als ou toen (verbes à l’ovt) pour compléter les phrases suivantes.

1     Als hij met vakantie gaat, brengt hij altijd cadeaus mee naar huis.
2     Toen hij achttien werd, begon hij te reizen.
3     Als het slecht weer is, zwem ik in een overdekt zwembad.
4     Als ik te moe ben, kan ik niet lezen.
5     Toen ik op de basisschool zat, las de juf elke vrijdagmiddag voor.
6     Als je braaf bent, mag je met mij naar het restaurant.
7     Toen ik naar de kleuterschool ging, kreeg ik af en toe boekjes van Nijntje.
8     Toen ik niet kon lezen, moest iemand voorlezen.
9     Als je graag leest, moet je regelmatig een openbare bibliotheek bezoeken.
10   Toen mijn grootouders kinderen waren, was er geen tv.


16. Auxiliaires


MAP 4

1)    Conjugue l’auxiliaire entre parenthèses.

1     Ik wil contact houden met vrienden van vorig jaar.
2     Je kunt commentaar geven op de foto’s van mijn vrienden.
3     Het internet kan mijn vriend niet missen.
4     Wil je ook een nieuwe gsm kopen?
5     Hoelang mag je nog online blijven?
6     Ik zal je straks sms’en om af te spreken.
7     Hoe laat moet je vertrekken?
8     Mijn ouders willen niet dat ik te lang op het internet blijf.
9     Mijn broer wil een nieuwe XBox kopen.
10   Hoe laat zullen we vanavond inloggen?

2)    Fais-la même chose avec les phrases suivantes.

1     Ik wil niet met iedereen bevriend zijn.
2     Van mijn ouders mag ik geen pc in mijn kamer installeren.
3     Ik moet mijn gsm-kaart weer opladen.
4     Mijn broer en mijn zus zullen vanavond nieuwe foto’s plaatsen.
5     Zo kan hij met ons in contact blijven.
6     Ik moeten nu stoppen.
7     Morgen zal Theo zijn profiel veranderen.
8     Waarom mogen jullie niet langer online blijven?
9     Ik zal Lea en Celia een vriendschapsverzoek sturen.
10   Welke trailer wil je eerst bekijken?

3)    Tout s’est déroulé dans le passé. Mets les verbes au vtt (double infinitif).

1     Ik heb mijn nieuwe computerspelletje willen uitproberen.
2     Ze heeft haar gsm niet kunnen missen.
3     Ik heb een halfuur op mijn favoriete chatsite mogen zitten.
4     Ze heeft een andere schuilnaam moeten vinden.
5     Ik heb veel nieuwe foto’s kunnen plaatsen.
6     Hij heeft ook grappige filmpjes willen zoeken.
7     Heb jij je profiel moeten veranderen?
8     Ik heb mijn oude pc niet meer kunnen gebruiken.
9     Ze is twee uur aan een stuk op het internet blijven surfen.
10   We hebben onze gegevens moeten updaten.


17. Verbes à particule séparable et inséparable
Lb, p. 115 (9)


MAP 4

1)    Reformule les phrases suivantes en enlevant l’auxiliaire. Choisis le bon temps en fonction du temps de l’auxiliaire.

1     Hij staat om zeven uur op.
2     Hij voegt twee nieuwe vrienden toe.
3     Ze gebruikt haar nieuwe schuilnaam.
4     Ze treden volgende week op.
5     Hoe laat log je vanavond in?
6     Ze zochten nieuwe vrienden op.
7     Waarom veranderde jij je profiel?
8     Ik verkoop mijn oude pc.
9     Je houdt je profiel een keer per week bij.
10   Vul je het formulier in?


MAP 5

2)    Mets les verbes au vtt en parlant d’actions passées.

1     Heb je aan het paintballgevecht deelgenomen?
2     Heb je het probleem kunnen oplossen?
3     Hoelang hebben jullie in de stad rondgehangen?
4     We hebben veel nieuwe sporten beoefend.
5     Ik heb veel tijd met vrienden doorgebracht.
6     Ze zijn niet thuisgebleven.
7     Ze heeft het concert bijgewoond.
8     Ze hebben de hele avond films bekeken.
9     Ik ben tot middernacht opgebleven.
10   We zijn met onze vrienden uitgegaan.
11   Hij heeft het touwenparcours in 20 minuten afgelegd.
12   Ze hebben zich goed ontspannen.


18. Négation
Lb, p. 118 (17)


MAP 4

1)    Mets les phrases suivantes à la forme négative.

1     Mijn oma heeft geen profiel op een sociaalnetwerksite.
2     Voor mijn ouders is Facebook niet belangrijk.
3     Ze kan haar gsm niet missen.
4     Ze doen niet graag aan sport.
5     Mijn vader doet niet aan sport.
6     Ik ben geen echte mobielfreak.
7     Mijn vader wil niet dat ik een pc op mijn kamer heb.
8     Zijn laptop is geen twee jaar oud.
9     Filmpjes bekijken is mijn favoriete bezigheid niet.
10   Mijn broer wil niet met iedereen bevriend zijn.

2)    Les affirmations suivantes ne sont pas encore d’actualité et les actions évoquées n’ont pas encore eu lieu. Utilise nog niet ou nog geen.

1     Het is nog geen drie uur.
2     Mijn filmpjes staan nog niet online.
3     Ik heb nog geen nieuwe vrienden gevonden.
4     Ik weet nog niet wat ze nu aan het doen zijn.
5     Ik heb drie grappige filmpjes nog niet gevonden.
6     Ik log nog niet regelmatig in.
7     Heb je nog geen commentaar op mijn foto’s gegeven?
8     Heeft hij Silke nog niet aan zijn profiel toegevoegd?
9     Ik ben er nog niet lang mee bezig.
10   Heb je die films nog niet bekeken?


MAP 5

3)    Mets les phrases suivantes à la forme négative.

1     Heb je nooit aan een lasergevecht deelgenomen?
2     De trainingen vinden niet meer in de sportzaal plaats.
3     Heb je nog niet aan kitesurfen gedaan?
4     Mijn vriend is geen echte durver.
5     Ik speel nog geen zes jaar muziek.
6     Ze blijft nooit heel lang in de stad rondhangen.
7     Ze zou niet graag aan sport willen doen.
8     Hij brengt niet veel tijd meer met vrienden door.
9     We hebben nog geen rockconcert bijgewoond.
10   Heb je nog nooit op straat muziek gespeeld?
11   Parapente? Ik voel er echt niets voor / niet echt iets voor.
12   Welke sporten heb je nog niet beoefend?


MAP 6

4)    Niet meer of geen meer?

1     Nee, ze zijn niet meer in de mode.
2     Nee, ik ken geen andere voorbeelden meer van trends.
3     Nee, ik voel niets meer.
4     Nee, het doet geen pijn meer.
5     Nee, roep hem niet meer.
6     Nee, ik heb ze niet meer opgeladen.
7     Nee, ik kan hem niet meer missen.
8     Nee, ze betaalt niet meer voor de kosten.
9     Nee, ik heb het nergens meer gezien.
10   Nee, ik bel vanavond niemand meer op.
11   Nee, ik heb hem nooit meer ontmoet.


MAP 8

5)    Utilise niet meer ou geen meer (ne … plus).

1     Dat boek wil ik niet meer lezen.
2     Van sprookjes houd ik niet meer.
3     Ik heb mijn Nederlandse vriend allang niet meer gezien. Hij gaat nu naar een andere school.
4     Ik heb geen abonnement meer op tijdschriften.
5     Naar die tv-programma’s kijk ik niet meer.
6     De film is bijna afgelopen. Hij duurt niet lang meer.
7     Heb je geen andere boeken meer gekocht?

6)    Réponds négativement aux questions.

1     Nee, die heb ik nog niet gezien. / Nee, ik heb hem nog niet gezien.
2     Nee, ik heb er nog geen gelezen.
3     Nee, er bestaan nog geen romans in e-boekvorm.
4     Nee, hij is nog niet aangekomen.
5     Nee, ze is nog geen 15 jaar.
6     Nee, hij heeft er nog geen.
7     Nee, ze is nog niet open.

7)    Niet meer of geen meer?

1     Neen, ik heb dat boek geen tweede keer meer gelezen.
2     Neen, ik lees geen sprookjes meer.
3     Neen, ik heb geen lievelingsschrijver meer.
4     Neen, ik wil geen honderd bladzijden meer lezen.
5     Neen, hij mag geen andere boeken meer lenen.
6     Neen, hij is niet meer ziek.
7     Neen, ik wil dat boek vanavond niet meer uitlezen.


19. Heel, hele, helemaal - alles, al, alle, allemaal


MAP 7

1)    Complète par heel, hele ou helemaal.

1     Ik wil de hele vakantie werken.
2     We hebben met de hele klas een uitstapje gemaakt.
3     Mijn zus heeft een heel jaar in Nederland gewoond.
4     Hij vond die film heel mooi.
5     Hans is een heel uur aan de telefoon blijven hangen.
6     Ben je helemaal gek geworden?
7     We hebben met heel veel mensen kennisgemaakt.
8     Waarom hebben jullie de hele tijd ruzie gemaakt?
9     Morgen hebben we de hele dag vrijaf.
10   Haar ouders zijn heel rijk.

2)    Fais comme dans l’exercice précédent.

1     Hij reist heel veel.
2     Onze leraar Nederlands is heel geduldig.
3     Het hele verhaal was boeiend.
4     Ik schrijf heel graag.
5     Ik kijk elke avond naar het hele journaal.
6     Een heel uur voor de tv zitten lijkt me te veel!
7     Onze auto moest helemaal worden gerepareerd.
8     Gebeurt het vaak dat hij helemaal geen geld meer heeft?
9     Het gebeurt heel vaak.
10   Ik moet bijna de hele maand juli werken.

3)    Complète par alles, al, alle ou allemaal.

1     Ik wil al mijn vrienden uitnodigen.
2     Er blijft niets meer over! Ik heb alles opgegeten.
3     Zijn alle lessen op jouw school interessant?
4     Wat vertelt hij nu allemaal?
5     Alle leerlingen mogen aan de wedstrijd meedoen!
6     Alle meisjes die 15 jaar oud zijn, mogen op de volgende vraag antwoorden.
7     Ongeveer de helft van alle scholieren in Nederland heeft een bijbaantje.
8     Ik geef niets uit. Ik spaar alles.
9     Al mijn zakgeld is op. Ik heb niets meer.
10   In die kledingzaak vind je alle maten en kleuren.

4)    Complète par alles, al, alle ou allemaal.

1     Heb je alles begrepen?
2     Ze zijn allemaal gek geworden!
3     Alle leerlingen moeten het reglement toepassen.
4     Al het geld dat ik verdien, mag ik op mijn spaarrekening zetten.
5     Ik heb alle brieven beantwoord.
6     Wat vinden jullie allemaal van dat initiatief?
7     Ik heb alles verbeterd, hoor!
8     De jongens uit de klas hebben allemaal een bijbaantje.
9     Hij interesseert zich voor alles.
10   Voor mijn verjaardag heb ik al mijn vrienden getrakteerd.


20. Pronoms indéfinis


MAP 6
1)    Complète les phrases avec iemand, iets ou ergens en fonction du contexte.

1     Wat denken jullie over dat onderwerp? Wenst iemand een vraag te stellen?
2     De solden zijn bijna gedaan. Heb je al iets gekocht?
3     Ik heb ergens een mooi kledingstuk gezien, maar ik weet niet meer waar.
4     Heeft iemand een idee van de prijs om een piercing te laten zetten?
5     Ik weet het niet. Weet jij daar iets over?
6     Mag je iets aan je nieuwe kamer veranderen?
7     Waar ergens heb je mijn schooltas gelegd?
8     Ik heb iemand gezien die tien piercings had.
9     Weet je soms waar ergens ik mijn huiswerk heb laten liggen?
10   Ik zie de hond niet meer. Heeft iemand de deur opengelaten?

2)    Complète les phrases à l’aide des mots proposés.
alles - sommige - genoeg - niemand - niets - nergens - iets - ene - geen enkele - andere - weinig

1     De klas was compleet. Niemand was afwezig.
2     Heb je genoeg geld om die gsm te kopen?
3     Het spijt me, maar ik heb geen enkele batterij meer.
4     Het was heel stil in de straat. Er waren weinig auto’s.
5     Ik ben alle winkels binnengegaan, maar ik heb niets gekocht.
6     Ik heb overal gezocht. Ik heb je sleutel nergens gevonden.
7     Ik ken niet alle teksten, maar sommige wel.
8     Mijn vriend heeft alles begrepen. Hij kan op alle vragen antwoorden.
9     Piercings? De ene zijn ervoor, de andere zijn ertegen.
10   Tijdens de solden is er altijd iets interessants te kopen.


21. Diminutifs


MAP 2

1)    Trouve les diminutifs des mots suivants.

vriendinnetje - zusje - broertje - bezoekje - groetjes - rokje - boekje - huisje - blaadje - treintje - groepje - kamertje


MAP 4

2)    Souviens-toi du diminutif des mots suivants.

Een kort bericht is een berichtje.
Een kleine zin is een zinnetje.
Een kleine ring is een ringetje.
Een korte sms is een sms’je.
Een ander woord voor vriend is vriendje.
Een kleine mobiel is een mobieltje.
Een jonge meid is een meisje.
Een kleine grap is een grapje.
Een ander woord voor klasgenoot is klasgenootje.
En voor klasgenoten? Klasgenootjes.
Een kleine trui is een truitje.
Een kort vest is een vestje.
Een kleine sjaal is een sjaaltje.
Kleine laarzen zijn laarsjes.

3)    Forme les diminutifs d’autres mots que tu connais.

Tasje - tafeltje - knuffeltje - verhaaltje - duimpje - schoentje - radiootje - uurtje - stationnetje - pleintje - wagentje – telefoontje


MAP 7

4)    Forme les diminutifs des mots soulignés et adapte les éventuels déterminants et épithètes.

1     Ze koopt vaak allerlei spulletjes.
2     Het tuintje van de buren is niet groot.
3     Vanavond moet ik nog twee autootjes wassen.
4     Hij koopt graag allerlei dingetjes voor zichzelf.
5     Ik moet nog twee geschenkjes kopen.
6     Ik heb veel gratis sms’jes gekregen.
7     Heb je al mijn berichtjes kunnen lezen?
8     Ik heb in de garage een mooi brommertje gezien.
9     Mijn geluidsboxjes zijn niet sterk genoeg. Ik wil nieuwe kopen.
10   Ik heb al een leuk bedragje gespaard voor later.


22. Impératif
Lb, p. 114 (6)


MAP 6

1)    Réagis aux situations suivantes en utilisant un impératif.

1     Trek je nieuwe kleren aan.
2     Lees de tekst (eens) voor.
3     Laat geen tatoeage zetten.
4     Draag geen opvallende kleren.
5     Overdrijf niet.
6     Schilder je kamer zelf.
7     Pas je kapsel aan.
8     Laat je haar zoals het is.
9     Koop alleen goedkope kleren.
10   Geef niet te veel geld uit.

2)    Ton professeur te communique les consignes suivantes. Retrouve-les en néerlandais. Il / Elle t’invite à …

1     Vraag het woord als je iets wilt zeggen.
2     Luister naar de anderen.
3     Durf je mening te geven.
4     Respecteer de mening van de anderen.
5     Praat niet door elkaar.
6     Praat niet allemaal samen.
7     Lees de tekst eerst alleen en in stilte.
8     Lach de anderen niet uit.
9     Raad wat Vlaamse jongeren op de vragen hebben geantwoord.

3)    Utilise l’impératif ‘Laten we …’ pour inviter tes copains / copines à …

1     Laten we op de vragen antwoorden.
2     Laten we voorzichtig zijn.
3     Laten we vanavond chatten.
4     Laten we er met onze ouders over praten.
5     Laten we wat (een beetje) geld sparen.
6     Laten we samen gaan winkelen.
7     Laten we niet overdrijven.
8     Laten we samen naar het kapsalon gaan.
9     Laten we vandaag niet te veel geld uitgeven.
10   Laten we onze kamer opruimen.


23. Adjectifs
Lb, p. 120 (24)


MAP 6

1)    Adapte la forme de l’adjectif si nécessaire.

1     Is mode belangrijk voor jou? - Adj. attribut, invariable, ne prend pas ‘e’.
2     Iedereen heeft zijn algemene mening over piercings gegeven. – de mening, l’adj. épihète s’accorde
3     Vind je tatoeages mooi? - attribut, invariable
4     Ik koop nooit dure kleren. - épithère, pluriel, ajouter ‘e’, appliquer règle d’orthographe
5     Ik heb geen echte voorkeur. - Idem 4
6     Kleren moeten makkelijk zijn. - attribut, invariable
7     Mag je kiezen welk kapsel je wilt dragen? - het kapsel, het-woord, ne s’accorde pas
8     Ik mag de kleur van mijn nieuwe kamer zelf kiezen. - de kamer, dewoord, épithète s’accorde
9     Welke kleur heeft je voorkeur? - de kleur, de-woord, épithète s’accorde
10   Ik heb gehoord dat tatoeages heel duur kunnen zijn. - attribut, Invariable

2)    Dans les phrases suivantes, les adjectifs sont utilisés comme attributs. Utilise-les comme épithètes en suivant l’exemple. Écris quelques indices dans la troisième colonne pour justifier ton orthographe.

1     Dit huis is groot. Dit is een groot huis. - het huis: nom neutre sg, précédé de ‘een’ (indéterminé), donc pas de ‘e’.
2     Die tatoeage is niet mooi. Dat is een mooie tatoeage. - de tatoeage, l’épithète prend ‘e’
3     Dat kledingstuk is duur. Dat is een duur kledingstuk. - het-woord précédé de ‘een’, l’épithète ne prend pas ‘e’
4     Die piercing is gevaarlijk. Dat is een gevaarlijke piercing. - dewoord, l’épithète s’accorde
5     Dat merk is niet goedkoop. Dat is geen goedkoop merk. - het merk, précédé de ‘geen’ (indéterminé), l’épithète ne prend pas ‘e’
6     Die kamer is opgeruimd. Dat is een opgeruimde kamer. - de-woord, l’épithète prend ‘e’
7     Dat meisje is aantrekkelijk. Dat is een aantrekkelijk meisje. – het meisje, l’épithète précédé de ‘een’, ne prend pas ‘e’
8     Die vraag is niet nuttig (utile). Dat is geen nuttige vraag. - dewoord, l’épithète prend ‘e’
9     Dat kapsel is verzorgd. Dat is een verzorgd kapsel. – het kapsel, nom neutre précédé de een, l’épithète ne prend pas ‘e’
10   Die kleren zijn opvallend. Dat zijn opvallende kleren. – substantif au pluriel, l’épithète prend ‘e’


24. Pronoms possessifs
Lb, p. 113 (1)


MAP 6

1)    Le pronom possessif permet d’éviter les répétitions de certains mots.

1     Hij heeft de zijne vergeten.
2     Dit is de mijne en dat is de jouwe.
3     De onze staat nog in de garage.
4     Dat is het mijne.
5     Het zijn de mijne.
6     Daar is de zijne.
7     De hare staat in die hoek.
8     Hier staat het mijne.
9     Ja, dat is het zijne.
10   Dat is de hunne.

2)    Complète d’abord sans regarder le tableau. Vérifie ensuite tes réponses.

1     De hare
2     De mijne
3     Het hunne
4     De zijne
5     De onze
6     Die van jullie
7     De onze
8     Het zijne
9     Het onze


25. Mots interrogatifs
Lb, p. 117 (14)


MAP 1

1)    Tu communiques à tes parents toutes les questions posées par ton / ta correspondant(e). Commence tes phrases par Hij / Ze vraagt …

1     in welke klas ik zit.
2     welke studierichting ik heb gekozen.
3     ofik met Kerstmis bij hem / haar op bezoek ga.
4     hoeveel broers en zussen ik heb.
5     hoe oud mijn broer is.
6     wanneer ik turnles heb.
7     hoe laat ik ’s morgens op school moet zijn.
8     met wie ik naar school fiets.
9     wat ik graag eet.
10   of mijn klasgenoten vriendelijk zijn.
11   waar we volgend jaar met vakantie gaan.
12   of we dit jaar met vakantie zijn geweest.
13   naast wie ik in de klas zit.


MAP 8

2)    Tu n’es pas en mesure de répondre aux questions qui te sont posées. Réponds en commençant tes phrases par Ik weet niet …

1     wat de jongeren van tegenwoordig lezen.
2     hoeveel boeken ze per jaar lezen.
3     waarom sommigen overal lopen met hun oortjes op.
4     wie de beste Franse acteur is.
5     of mijn ouders af en toe boeken kopen.
6     welke filmgenres mijn lerares wiskunde interesseren.
7     of we / jullie het plein moeten oversteken.
8     waar we / jullie nu naartoe moeten.
9     of we / jullie de tweede straat moeten inslaan.
10   tot hoe laat de bibliotheek open is.


26. Indicateurs de temps
Lb, p. 120 (25)


MAP 8

1)    Classe les expressions suivantes dans l’ordre chronologique.

1     Eerst …
2     Toen ze vijf jaar oud was, …
3     Wat later, op tienjarige leeftijd, …
4     Daarna, toen ze aan het einde van de basisschool was, …
5     Veel later, toen ze aan de universiteit was, ...
6     Uiteindelijk …

2)    Trouve les expressions qui ont le même sens ou à peu près. Choisis la bonne expression et écris-la dans la deuxième colonne. Fais-le sans regarder le tableau et vérifie ensuite tes réponses.

1     als kind - toen hij jong was
2     dan - daarna
3     eerst - om te beginnen
4     heel laat op de avond - om 23 uur
5     in juli en augustus - tijdens de zomervakantie
6     tien minuten later - om tien over zes / wat later
7     na de 15de augustus - in de tweede helft van de maand
8     om 18 uur - om zes uur ‘s avonds
9     rond vijf uur - tussen drie en zes uur
10   uiteindelijk - om te eindigen
11   vanaf woensdag - vanaf de derde schooldag
12   een beetje later - wat later

Geen opmerkingen:

Een reactie posten