1. Subordonnées introduites par dat,
omdat, of, mots interrogatifs
Lb, p. 15 et
117 (16)
MAP 1
1) Tom zegt
dat …
1 hij morgen zijn vrienden terugziet.
2 hij naar de eerste turnles uitkijkt.
3 hij al naar de herfstvakantie verlangt.
4 de school later zou moeten beginnen.
5 hij veel vrienden heeft.
6 hij een nieuwe schooltas heeft.
7 hij zeker zal slagen.
2) Ik
weet niet …
1 hoe laat
Mieke komt.
2 of Jan zijn
abonnement al heeft.
3 waarom Piet
zo vroeg moet opstaan.
4 met wie hij
op vakantie is geweest.
5 wanneer hij
zijn nieuwe jeans koopt.
6 of Jan ook
met de trein komt.
7 naast wie
Louisa in de klas zit.
8 hoe Sarah
naar school komt.
3) Fais le compte rendu d’informations à propos
d’une excursion de classe. Il y a des choses que tu sais et d’autres que tu ne
sais pas, parce qu’on ne te les a pas dites ou parce que tu as oublié de les demander.
1 Ik weet
niet hoe laat ze zijn vertrokken.
2 … met wie
ze een uitstapje hebben gemaakt.
3 … waar ze
naartoe zijn gereisd.
4 … met
hoeveel ze waren.
5 … waarom
Sarah niet is meegegaan.
6 … waar ze
hebben gegeten.
7 … wat ze
allemaal hebben bezocht.
8 … wat voor
weer ze hebben gehad.
9 … welke
leraars zijn meegegaan.
10 … hoe laat
ze zijn teruggekomen.
4) Relie les deux propositions en une seule
phrase.
1 Ik vind het
leuk dat we vier uur wiskunde hebben.
2 Ik voel me
niet heel zeker omdat ik veel nieuwe leerkrachten zal krijgen.
3 Mijn ouders
zeggen dat ik nu tot half elf mag opblijven.
4 Ik vraag me
af wie we voor Nederlands krijgen.
5 Weet je hoe
laat de lessen beginnen?
6 Ik weet ook
niet waarom de leraar afwezig is.
7 Ik vraag me
af naast wie ze in de klas zit.
8 Ik wil
weten of moeder me komt afhalen.
9 Ik weet nog
niet welke leraar we voor wiskunde zullen krijgen.
10 Vraag Piet
of Loes ook met de bus naar school komt.
11 Vertel me
wat er allemaal op je school gebeurt.
5) Complète les phrases en donnant la raison (omdat
…).
1 Ik ken niemand in mijn school omdat ik net
ben verhuisd.
2 Ik voel me heel moe omdat ik laat naar bed
ben geweest.
3 Jan is boos omdat hij niet naar de bioscoop
mag.
4 Mijn zus koopt graag nieuwe spullen omdat ze
van mode houdt.
5 Ik vind school niet leuk omdat ik vroeg moet
opstaan.
6 De leraar is ziek, omdat hij te veel
chocolade heeft gegeten.
7 Ik ben heel laat naar bed gegaan omdat ik
mijn huiswerk moest maken.
MAP 2
6) Wat zegt
Sander allemaal over zijn relaties? Begin al je zinnen met ‘Hij zegt dat …’.
1 Hij zegt
dat hij zijn vrienden niet kan missen.
2 Hij zegt
dat hij met iedereen bevriend is.
3 Hij zegt
dat eerlijkheid zijn beste eigenschap is.
4 Hij zegt
dat je op iemand moet kunnen rekenen.
5 Hij zegt
dat je aan een jongen niet alles kunt vertellen.
6 Hij zegt
dat zijn beste vriend nu naar een andere school gaat.
7 Hij zegt dat
hij iedereen probeert te helpen.
8 Hij zegt
dat hij heel goed kan luisteren.
9 Hij zegt
dat vriendschap heel belangrijk voor hem is.
10 Hij zegt dat
hij met iedereen goed kan omgaan.
7) Complète
les phrases.
1 Ik vraag me
af of ze veel vrienden en vriendinnen heeft.
2 Ik weet niet
waarom ze geen vrienden meer heeft.
3 Ik weet niet
wat er is gebeurd.
4 Weet jij wat
haar beste eigenschap is?
5 Ze vraagt me
elke dag of ze populair is.
6 Weet je hoe
laat ze naar bed moet?
7 Ik vraag me
af of haar ouders streng zijn.
MAP
3
8) Dans le Klassenpraat (Leerboek, pp.
38-39), repère les subordonnées et complète les phrases.
1 Men zegt dat
rood bij die karaktertrek past.
2 Ik geloof
niet dat kleuren een invloed (hebben) op het karakter hebben.
3 Ik geloof dat
kleuren een invloed (hebben) op de sfeer hebben, niet op het karakter.
4 Geloof je dat
er op vrijdag de dertiende rare dingen gebeuren?
5 Denk je dat
een spiegel breken ongeluk brengt?
6 Ik denk dat
het ongeluk kan brengen, maar zeven jaar lijkt me toch een beetje veel.
MAP
4
9) Relie les deux phrases en adaptant l’ordre
des mots. Écris ta solution sur les pointillés.
1 Ik wil niet
dat iedereen mijn profiel kan lezen.
2 Ik vind dat
sms’jes nog te duur zijn.
3 Jan vindt dat
zijn broer te lang op het internet zit.
4 Mijn zus zegt
dat ze lid (is) van drie sociaalnetwerksites (is).
5 De leraar
zegt dat hij drie keer per dag inlogt.
6 Karima heeft
de indruk dat haar vrienden vaker op het internet mogen dan zij.
7 Ik weet dat
ze lid (is) van drie sociaalnetwerksites (is).
MAP
5
10) Complète les phrases avec le conjoncteur
manquant. Choisis parmi les
mots suivants : hoeveel, omdat (2x), dat (3x), op welke,
waarom, waar, of.
Mijn ouders
zeggen dat ik niet genoeg beweeg. Ik vraag me vaak af of dat waar
is. Ik speel voetbal twee keer per week, ik ga met de fiets naar school en ik
ga elke week een uurtje zwemmen. Wil je weten op welke dag- ik naar het
zwembad ga? Op zaterdag. Ik hoop dat ik in de zomer aan een
paintballgevecht kan deelnemen, maar ik weet niet waar ik dat zou kunnen
doen. Er is geen terrein in onze stad. In augustus ga ik met enkele vrienden op
kamp. Ik weet nog niet precies hoeveel van hen meegaan. Zes of zeven,
denk ik. Ik heb gehoord dat Joris waarschijnlijk niet mee kan. Ik zal hem
eens vragen waarom hij niet mee zou kunnen. Misschien is het omdat hij
in die periode met vakantie is of omdat het te duur is.
MAP
6
11) Reformule les phrases en utilisant une
subordonnée avec dat.
1 De dokters
zeggen dat piercings gevaarlijk kunnen zijn.
2 Jan denkt
dat een tatoeage mooi kan zijn.
3 Zijn ouders
vinden dat Simon te veel sms’jes stuurt.
4 De
directeur zegt dat gsm’s niet zijn toegelaten op school.
5 Mijn zus
zegt dat ze geen tatoeage wil hebben.
6 Sommige
jongeren denken dat ze absoluut merkkleding moeten dragen om in de mode te
zijn.
7 Ze denkt
dat de tatoeage van haar vriendin te opvallend is.
8 Ik wist
niet dat Jan de decoratie van zijn kamer zelf heeft gekozen.
9 Mijn ouders
willen dat ik mijn kleren zelf koop.
10 Mijn ouders
zeggen dat ik te vaak voor de tv zit.
11 Michiel
denkt dat tatoeages laten zetten veel geld kost.
12) Voilà ce qu’affirme un jeune que tu connais.
1 Hij zegt
dat hij met vakantie naar Turkije wil gaan.
2 Hij zegt
dat hij thuis zijn ouders moet helpen.
3 Hij zegt
dat hij Italiaans kan spreken.
4 Hij zegt
dat hij van zijn ouders een tv op zijn kamer mag hebben.
5 Hij zegt
dat hij Chinees leert schrijven.
6 Hij zegt
dat zijn ouders hem, dankzij zijn gsm, overal kunnen bereiken.
7 Hij zegt
dat gsm’s op school moeten worden toegelaten.
8 Hij zegt
dat ze mogen bellen in de schoolgebouwen.
9 Hij zegt
dat hij zijn gsm niet meer kan missen.
10 Hij zegt dat
hij zelf de kosten moet betalen.
11 Hij zegt dat
hij in de klas een gsm mag hebben.
12 Hij zegt dat
hij hem tijdens de les moet uitzetten.
13) Wat denkt
Rachida over allerlei dingen?
1 Ze denkt
dat het niet aan haar is om de anderen te beoordelen.
2 Ze denkt
dat je meer bent dan je kleren.
3 Ze denkt
dat sommige tatoeages minder opvallend zijn dan piercings.
4 Ze denkt
dat merkkleding soms goedkoper is dan gewone kleren.
5 Ze denkt
dat merkkleding ook steviger is.
6 Ze denkt
dat ze morgen naar het kapsalon zal gaan om haar kapsel aan te passen.
7 Ze denkt
dat ze de kleur van haar nieuwe kamer zelf zal mogen kiezen.
8 Ze denkt
dat ze hard zal moeten werken om dit jaar te slagen.
14) Trouve dans la deuxième colonne une bonne
raison pour justifier ce qui est dit dans la première. Compose des phrases avec omdat.
1-d Ik wil een
nieuwe gsm omdat ik overal mijn mails wil bekijken.
2-f Ik bel
niet meer zelf omdat het te duur is.
3-a Ik heb
mijn gsm-kaart opgeladen omdat die bijna leeg was.
4-e Gsm’s zijn
bij ons niet toegelaten omdat die de lessen kunnen storen.
5-h Elise
koopt vaak merkkleding omdat ze veel belang aan mode hecht.
6-g Mijn
moeder heeft een tatoeage laten zetten omdat ze dat mooi vindt.
7-i Ik bel
mijn vrienden niet meer op om af te spreken omdat ik daar het geld niet voor
heb.
8-j Sommige
jongeren hebben een piercing omdat ze hun idool willen imiteren.
9-b Mijn zus
wil geen piercing hebben omdat ze die niet nodig heeft voor haar imago.
10-c Jan hoeft
zijn gsm nooit op te laden omdat hij een abonnement heeft.
15) Tu vas mener une enquête auprès des
copains/copines de classe à propos des vêtements. Commence par expliquer ce que
tu vas leur demander, ce que tu veux savoir, …
Utilise : Ik
wil weten of … / Ik zal vragen of … / Ik vraag me af of …
1 Ik wil
weten of ze veel geld aan kleren uitgeven.
2 … of ze af
en toe met hun ouders gaan winkelen.
3 … of ze wel
eens dure kleren kopen.
4 … of ze wel
eens een duur kledingstuk hebben gekocht.
5 … of ze af
en toe een tweedehandsjeans kopen.
6 … of merken
belangrijk zijn voor hen.
16) Tu vas aussi leur poser une série d’autres
questions. Introduis-les en utilisant les phrases de l’exercice précédent.
Ik wil weten
1 … welk merk
ze meestal kopen.
2 … naar
welke winkels ze het liefste gaan.
3 … hoeveel
hun ouders aan hun kleren uitgeven.
4 … met wie
ze hun kleren gaan kopen.
5 … op welke
dag ze het liefste gaan winkelen.
6 … in welke
stad ze gaan winkelen.
7 … hoeveel
kledingzaken er in hun stad zijn.
MAP
7
17) Tu es curieux (curieuse) et tu te demandes …
Ik zou graag weten …
Ik ben benieuwd …
Ik vraag me af …
1 hoeveel
zakgeld ze krijgen.
2 wat ze
allemaal met haar zakgeld doet.
3 of Toon al
een bijbaantje heeft.
4 of hij veel
geld met zijn bijbaantje verdient .
5 hoe vaak
hij bij de buren werkt.
6 welk
bijbaantje Thomas in de vakantie wil doen.
7 wat Sander
denkt over de vakantiejob van zijn zus (denkt).
8 wat Fien
later wil worden.
9 waarom
Kevin piloot wil worden.
18) Demande à ton (ta) copain (copine) s’il (elle)
sait …
Weet je …
1 hoeveel een
tweedehandsbrommer kost?
2 hoe vaak ze
moeten oefenen?
3 waar die
beroemde tennisster woont?
4 hoeveel
geld die politici verdienen?
5 waarom hij
dat nooit heeft verteld?
6 wat je moet
doen om rijk te worden?
7 waarom ze
die grappige naam hebben gekozen?
8 of je daar
veel kunt bijleren?
9 of ze zelf
haar kleren moet kopen?
10 waar ze
tijdens de zomervakantie gaat werken?
19) Compose des phrases contenant une subordonnée
avec dat. Utilise les
éléments proposés.
1 Het
spreekwoord zegt dat geld niet gelukkig maakt.
2 Een ander
spreekwoord zegt dat kleren de man maken.
3 Ze zegt dat
ze liever wil oppassen dan auto’s te wassen.
4 Karlijn
vertelt dat ze al haar zakgeld niet wil uitgeven om toch iets te kunnen sparen.
5 Vader vindt
het niet leuk dat hij elke dag twee uur in de trein moet zitten.
6 Sarah heeft
ons verteld dat ze vorig jaar tijdens de vakantie in een supermarkt heeft
gewerkt.
7 Henk zegt
dat hij niet hoeft te werken om aan zakgeld te geraken.
8 Brecht
heeft me gezegd dat hij heel graag zou willen werken.
20) Waarom wil
Sonja geen bijbaantje hebben?
1 Omdat ze
dan te vroeg zou moeten opstaan.
2 Omdat ze al
genoeg voor de school werkt.
3 Omdat ze
liever thuis blijft.
4 Omdat haar
ouders het niet goed vinden.
5 Omdat ze
nog te jong is.
6 Omdat ze
liever iets bijleert op haar computer.
7 Omdat ze al
te veel naschoolse activiteiten heeft.
8 Omdat ze
geen extra zakgeld nodig heeft.
21) Relie les éléments entre eux en utilisant une
subordonnée.
1 Weet je
hoeveel uur je mag werken?
2 Ik vraag me
af of je ook in de vakantie mag werken.
3 Ik weet
niet hoe oud je moet zijn om een bijbaantje te hebben.
4 Weet je waarom
ze geen zwaar werk mag doen?
5 Wil je
weten hoe vaak ik bij de buren het afval moet sorteren?
6 Ik vraag me
af hoeveel geld ze hem geven voor het werk dat hij doet.
7 Wil je
weten wat ik doe met het geld dat ik verdien?
8 Ik ben hem
vergeten te vragen wat hij gisteren heeft gekocht.
MAP
8
22) Formule d’autres phrases avec dat.
Veille à la place de l’auxiliaire.
Deux solutions sont possibles : avant ou après le participe passé.
1 Hij denkt
dat hij zijn gymspullen in de trein heeft vergeten (heeft).
2 Hij zegt
dat hij vorige week een mooi boek heeft gelezen (heeft).
3 Hij zegt
dat ze zondag een mooie film hebben gezien (hebben).
4 Ze zegt dat
ze dat museum interessant heeft gevonden (heeft).
5 Ik vind dat
ik in die film veel over dieren heb geleerd (heb).
6 Hij denkt
dat hij alles heeft onthouden (heeft).
7 Hij zegt
dat zijn oom met het vliegtuig naar Amerika is gevlogen (is).
8 Hij denkt
dat hij vorige nacht van vampiers heeft gedroomd (heeft).
9 Mijn vader
gelooft dat ik niet genoeg heb gestudeerd (heb).
10 Hij zegt dat
hij vreemde geluiden heeft gehoord (heeft).
11 Hij is er
zeker van dat hij al zijn adressen heeft ingetikt (heeft).
23) Waarom wil
je beroemd worden?
Commence tes réponses par omdat.
1 Omdat ik
veel geld wil verdienen.
2 Omdat ik
elke dag wil uitslapen.
3 Omdat ik op
mijn lievelingspopster wil lijken.
4 Omdat ik in
een groot huis wil wonen.
5 Omdat ik
een privézwembad wil hebben.
6 Omdat ik
van mooie sportwagens houd.
7 Omdat ik
graag de snelste computer ter wereld zou willen kopen.
2.
Les subordonnées relatives
Lb, p. 26 et p. 113 (2 – Les pronoms
relatifs) et 120 (3 - Les déterminants)
MAP
2
1) Pour choisir entre die ou dat,
il faut savoir si le mot est de ou het.
Indique de ou het à côté de
chaque mot.
de eigenschap
- de jongen - het meisje - de school - het strafwerk - het kind - het schoolvak
- het cijfer - het spiekbriefje - het mopje - het restaurant - de activiteit -
het kledingstuk - het toestel - het bericht - het boek
2) Emploie ces mots dans des phrases. Complète
par de ou het / die ou dat.
1 De
eigenschap die ik de belangrijkste vind is betrouwbaarheid.
2 Het laatste
kledingstuk dat ik heb gekocht, was een zomertruitje.
3 Mijn gsm is
het toestel dat ik het meest gebruik.
4 Ik heb
gisteren tien berichtjes ontvangen. Het eerste bericht dat ik heb gelezen, was
reclame.
5 Lo is het
schoolvak dat mijn nichtje het leukst vindt.
6 Het boek
dat ik gisteren van mijn vriendin heb gekregen, vind ik fantastisch.
7 Dat is de
school die we vorige week op het tv-journaal hebben gezien.
8 Betrouwbaarheid
is de eigenschap die ik de belangrijkste vind.
3) Complète par de ou het / die
ou dat.
Daar zit de
jongen die heel goed pianospeelt.
Ken je het meisje
dat naast Bart aan tafel zit?
Heb je het strafwerk
al gemaakt dat we van onze turnleraar hebben gekregen?
Hoe heet het
kind dat met je zusje speelt?
Ik wil het cijfer
verbeteren dat ik vorige week voor wiskunde heb gekregen.
Ik vind het
spiekbriefje niet meer dat ik gisteren heb gemaakt.
Hoe eindigt het
mopje nog dat je me gisteren hebt verteld?
De Grote Beer
is het enige restaurant dat ik ken.
De activiteit die
we samen hebben gedaan, was heel leuk.
4) Relie les éléments proposés par un adverbe
pronominal relatif (waar + préposition).
1 Twilight is
de film waar(naar) ik het liefst naar gekeken heb.
2 Het
huiswerk waar(mee) ik vorige week mee ben begonnen, is nu af.
3 De bus
waar(op) ik lang op heb gewacht, had pech.
4 Het huis
waar(in) ik als kind in heb gewoond, bestaat niet meer.
5 De fiets
waar(mee) ik tien jaar mee heb gereden, heb ik weggegeven.
6 Katten zijn
de huisdieren waar(van) ik het minst van houd.
7 De dolfijn
is het dier waar(van) ik het meeste van houd.
8 Italië is
het land waar de beste voetbalspelers vandaan komen.
5) Relie les deux phrases par une préposition +
wie.
1 Jan is
iemand op wie ik kan rekenen.
2 Sandra is
de vriendin naar wie ik het liefst luister.
3 Jennifer is
het meisje met wie ik het vaakst uitga.
4 Hans is de
jongen op wie ik kwaad ben.
5 Toon is de jongen
aan wie ik mijn geheim heb toevertrouwd.
6 Meneer
Musschoot is de leraar met wie ik gitaar leer spelen.
7 De
leerlingen op wie je staat te wachten, zijn al naar huis gegaan.
6) Relie les deux phrases par un adverbe
pronominal relatif (waar + préposition).
1 Ken je de
titel van het boek waarover je me hebt verteld?
2 Is dat het
computerspelletje waarvoor je zoveel hebt betaald?
3 Vertel me
over de fuif waar je vorig weekend naartoe bent geweest.
4 Is Spanje
het land waar ze dit jaar met vakantie gaan?
5 Een
gsm-hoesje is het hebbedingetje waarvoor ik wil sparen.
6 Techno is
het muziekgenre waar(van) ze het meest van houdt.
7 De
tennisclub is de plaats waar ze elke zaterdagmiddag naartoe gaat.
7) Choisis waar + préposition ou
préposition + wie.
1 Het
programma waar(naar) we naar hebben gekeken, was niet interessant.
2 Het
containerpark waar ik mijn afval naartoe breng, ligt niet ver van huis.
3 Een vriend
is iemand op wie je kunt rekenen.
4 Hij heeft
het altijd over het land waar hij vandaan komt.
5 Mijn
lerares Frans is iemand naar wie ik graag luister.
6 Jan is de
jongen met wie ik graag lol maak.
7 De tram
waarop ze elke dag moet wachten, is altijd te laat.
8 Mijn vader
is de persoon met wie ik over alles kan praten.
9 Mijn moeder
is de persoon aan wie ik alles kan vertellen.
3.
Les adverbes pronominaux
Personnels (er) - Démonstratifs
(hier / daar) - Interrogatifs (waar)
Lb, p. 42
MAP
2
1) Pose des questions en employant l’adverbe
pronominal interrogatif si nécessaire. Ton amie est songeuse.
Demande-lui …
1 à qui elle pense.
Aan wie denk je?
2 de quoi elle a rêvé.
Waar heb je van gedroomd? / Waarvan heb je gedroomd?
3 où elle va.
Waar ga je
naartoe / heen?
4 ce qu’elle
aime.
Waar houd
je van? / Waarvan houd je?
5 qui elle attend.
Op wie
wacht je?
6 avec qui elle s’entend le mieux. (omgaan met)
Met wie ga
je het best om?
7 à qui elle peut raconter tout.
Aan wie kun je alles vertellen?
2) Remplace les éléments entre parenthèses par
des adverbes pronominaux personnels. Sépare-les, si nécessaire (eraan ou er… aan).
1 Ik wacht
(op de bus). Ik wacht erop.
2 Ik heb
gisteren (naar liedjes van Britta) geluisterd. Ik heb er gisteren naar
geluisterd.
3 Ik geloof
altijd (in mijn zesde zintuig). Ik geloof er altijd in.
4 Lies gelooft
niet echt (in langdurige vriendschap). Ze gelooft er niet echt in.
5 Mijn beste
vriendin praat niet graag (over haar problemen). Ze praat er niet graag over.
6 Ik mag
alleen (naar de stad). Ik mag er alleen naartoe.
7 Hij komt
zojuist (van de bibliotheek). Hij komt er zojuist vandaan.
8 Ze belt
(met haar nieuwe gsm). Ze belt ermee.
9 Mijn zus
besteedt veel geld (aan haar kleding). Ze besteedt er veel geld aan.
MAP
3
3) Réponds aux questions en utilisant un
adverbe pronominal personnel (er + préposition).
1 Nee, ik
zoek er niet meer naar. / Ja, ik zoek ernaar.
2 Nee, ik heb
er niet naar gekeken. / Ja, ik heb ernaar gekeken.
3 Nee, ik heb
er nog niet mee gespeeld. / Ja, ik heb er al mee gespeeld.
4 Nee, ik heb
er nog geen over gelezen. / Ja, ik heb er al een over gelezen.
5 Nee, ik heb
er nog niet aan gedacht. / Ja, ik heb er al aan gedacht.
6 Nee, ik
rijd er niet mee. / Ja, ik rijd ermee.
7 Nee, ik
woon er niet ver vandaan. / Ja, ik woon er ver vandaan.
8 Nee, we
gaan er niet naartoe / heen. / Ja, we gaan er ook naartoe / heen.
9 Nee, hij
komt er niet vandaan. / Ja, hij komt er ook vandaan.
10 Nee, hij is
er niet af gevallen. / Ja, hij is eraf gevallen.
4) Réagis en utilisant l’expression proposée et
un adverbe pronominal démonstratif (daar + préposition).
1 De oorlog? Daar
ben ik (niet) bang voor.
2 Die
horoscopen? Daar geloofik (niet) in.
3 Overhoringen?
Daar lig ik (niet) wakker van.
4 Oorlogsfilms?
Daar heb ik (g)een hekel aan.
5 Spinnen?
Daar krijg ik (geen) kippenvel van.
6 Alleen
langs een kerkhof wandelen? Daar houd ik helemaal niet van.
7 Nederlands?
Daar slaag ik (niet) voor.
8 Een frisse
cola? Daar heb ik (geen) zin in.
9 De
zomervakantie? Daar kijk ik (niet) naar uit.
10 Dat examen?
Daar denk ik (niet) aan.
5) Pose la question en utilisant un adverbe
pronominal interrogatif (waar + préposition).
1 Waar heeft
hij naar gekeken? / Waarnaar heeft hij gekeken?
2 Waar zijn
ze naartoe gefietst?
3 Waar was
hij bang voor? / Waarvoor was hij bang?
4 Waar hebben
jullie over gepraat? / Waarover hebben jullie gepraat?
5 Waar houden
veel meisjes van? / Waarvan houden veel meisjes?
6 Waar krijgt
ze kippenvel van? / Waarvan krijgt ze kippenvel?
7 Waar heeft
een spiegel breken niets mee te maken? / Waarmee heeft een spiegel breken niets
te maken?
8 Waar komt
je vader vandaan?
9 Waar denkt
ze altijd aan? / Waaraan denkt ze altijd?
10 Waar
schrijft hij graag mee? / Waarmee schrijft hij graag?
MAP
6
6) Souligne le complément prépositionnel dans
la 2e phrase. Remplace-le ensuite par un adverbe pronominal démonstratif puisque
l’information est répétée.
1 Ik krijg 40
euro per maand. Met dat geld moet ik al mijn kleren betalen. Daarmee moet ik al
mijn kleren betalen. / Daar moet ik al mijn kleren mee betalen.
2 Ik babysit
af en toe bij de buren. Ze betalen me 4 euro per uur voor dat werk. Daarvoor
betalen ze me 4 euro per uur. / Daar betalen ze me 4 euro per uur voor.
3 Kijk, daar
staat mijn nieuwe brommer. Ik mag nog niet met die brommer rijden. Daarmee mag
ik nog niet rijden. / Daar mag ik nog niet mee rijden.
4 Ik ga elk
jaar met vakantie naar Spanje. Naar dat land wil ik met mijn vriendin gaan.
Daar wil ik graag naartoe / heen.
5 Zie je dat
huisje? Mijn grootouders wonen allebei in dat huisje. Daarin wonen ze allebei.
/ Daar wonen ze allebei in.
6 Ik doe veel
aan sport. Van sport blijf je fit. Daarvan blijf je fit. / Daar blijf je fit
van.
7 Dat water
is vuil. Van dat water mag je niet drinken. Daarvan mag je niet drinken. / Daar
mag je niet van drinken.
8 Hij moet
naar een andere school. Naar die school wil hij niet. Daar wil hij niet
naartoe.
9 Vanavond is
er een mooie voetbalwedstrijd op tv. We kunnen samen naar de wedstrijd kijken
als je het goedvindt. Daarnaar kunnen we samen kijken. / Daar kunnen we samen naar
kijken.
10 Ik moet ook
naar het station. We kunnen samen naar het station lopen. Daar
kunnen we samen naartoe lopen.
MAP
7
7) Reformule les phrases en utilisant un
adverbe pronominal démonstratif (hier/daar + préposition). Cela évitera
de répéter certains mots.
1 In deze map
staan teksten over geld en bijbaantjes. / Daar leer je iets over.
2 Een gsm is
nogal duur. Daar betaalt mijn moeder voor. / Daarvoor betaalt mijn moeder.
3 Ik gebruik
mijn gsm heel vaak. Met mijn gsm stuur ik veel sms’jes. Daar gebruik ik mijn
gsm voor. / Daarvoor gebruik ik mijn gsm.
4 Ik vind een
gsm nuttig. Daarmee voel ik me veiliger.
5 ‘Sms’ staat
voor ‘Short Message Service’. Daar staat het voor. / Daarvoor staat het.
6 Ik heb mijn
nieuwe lesrooster nog niet. Daar ben ik nieuwsgierig naar.
7 Nu weet je
alles over mijn vakantie. Daar heb ik je alles over verteld. / Daarover heb ik
je alles verteld.
8 Piercings?
Daar kun je ontstekingen van krijgen. / Daarvan kun je ontstekingen krijgen.
MAP
8
8) Pose des questions en employant l’adverbe
pronominal interrogatif (waar + préposition).
1 Waar lezen
ze graag boeken over? / Waarover lezen ze graag?
2 Waar houdt
hij van? / Waarvan houdt hij?
3 Waar leest
ze af en toe voor? / Waarvoor leest ze af en toe?
4 Waar kun je
heel veel van leren? / Waarvan kun je heel veel leren?
5 Waar worden
zijn ogen vierkant van? / Waarvan worden zijn ogen vierkant?
6 Waar denk
je niet te veel aan? / Waaraan denk je niet te veel?
7 Waar kan
een boek je bij helpen? / Waarbij kan een boek je helpen?
8 Waar rijd
je liever mee? / Waarmee rijd je liever?
4.
Les comparatifs et les superlatifs
Lb, p. 50 et p. 120 (26 - Règles
d’orthographe)
MAP
1
1) Repère les comparatifs. Commente
l’orthographe.
vroeger :
deux voyelles différentes + une consonne + er
vlugger :
son bref + consonne à redoubler + er
later :
(laat, son long), en fin de
syllabe = une voyelle + er
strenger :
son bref + deux consonnes + er
meer =
plus (comparatif de veel)
minder = moins
(comparatif de weinig)
vaker : idem later
meer =
plus (comparatif de veel)
2) Formule des comparaisons en utilisant les
éléments proposés.
1 Grootmoeder
is ouder dan grootvader.
2 De lerares
geschiedenis is strenger dan de leraar aardrijkskunde.
3 Een gsm is
goedkoper dan een computer.
4 Een bromfiets
is duurder dan een fiets.
5 Mijn kamer
is groter dan de kamer van mijn zus.
6 Chinees is
moeilijker dan Nederlands.
7 De nacht is
donkerder dan de dag.
8 Een blikje
cola is lekkerder dan een glas water.
9 Jan
studeert meer dan ik.
10 Mijn vader
kijkt minder tv dan mijn moeder.
11 Op school is
het leuker dan thuis.
12 Maaike is
magerder dan Kristel.
3) David compare sa classe de cette année à
celle de l’an dernier.
Vorig jaar
waren er evenveel leerlingen als dit jaar in mijn klas. Ik moest meer studeren
dan dit jaar. De leraars gaven minder huiswerk, maar ze waren strenger. Dit
jaar wordt mijn cijfer voor Nederlands beter dan vorig jaar. Mijn lerares is
grappiger dan meneer Lanotte. ’s Avonds blijfik langer op school dan vorig
jaar. Mijn trein is later. Ik studeer liever op school dan thuis. Mijn zusje is
jonger dan ik en ze maakt altijd veel lawaai.
MAP
2
4) Compare les éléments proposés.
1 Ik vind
vriendschap belangrijker dan liefde.
2 Jan heeft
meer vrienden dan ik.
3 Ik ga beter
met jongens om dan met meisjes.
4 Ik vind
mijn broers en zussen leuker dan mijn vrienden.
5 Ik ga vaker
met Loes uit dan met Linda.
6 Op zaterdag
mag ik langer slapen dan tijdens de week.
7 Mijn zus is
ouder dan ik.
8 Ik zou
liever naar de bioscoop gaan dan thuis te blijven.
5) Compare en
utilisant even/evenveel als ou niet zo / niet zoveel als.
1 Jan heeft
evenveel / niet zoveel cd’s als ik.
2 Piet is
even / niet zo groot als Diana.
3 Hij heeft
vandaag evenveel / niet zoveel boterhammen gegeten als gisteren.
4 De leraar
geschiedenis geeft niet zoveel huiswerk als de leraar Frans.
5 Mijn
vriendin belt niet zoveel als ik.
6 Zitten er
evenveel leerlingen in jouw klas als in de mijne?
7 Waarom
zouden ze evenveel zakgeld krijgen als ik? Ze zijn toch veel jonger dan ik!
6) Recopie la phrase en utilisant le
superlatif.
1 Het leukste
aan mijn vriendin is dat ze goed kan luisteren.
2 Jan is mijn
beste vriend.
3 Mijn
eerlijkste vriendin is Mia.
4 Jezelf
blijven, dat vind ik het belangrijkste.
5 Mijn reis
naar Turkije was de meest fantastische vakantie die ik ooit heb gehad.
6 In onze
klas roken de meisjes het minst.
7 Waar eet je
het lekkerst? Thuis of op school?
8 Mijn oudste
zus wordt volgende week achttien.
MAP
3
7) Compare les éléments entre eux.
1 Ik kijk
liever naar een griezelfilm dan naar een tekenfilm.
2 Ik heb meer
cd’s dan computerspelletjes.
3 Ik vind
mijn nieuwe laptop nog zwaarder dan de vorige.
4 Mijn vriend
leest vaker dan ik.
5 Jasper is
trager dan Lucas.
6 Hij is ook
koppiger dan hij.
7 Zoé is
liever dan Rania.
8 Ze huilt
makkelijker dan zij.
9 Ze is ook
gevoeliger dan Yasmine.
10 In mijn klas
zijn de jongens meer egoïstisch dan de meisjes.
11 Tom is
minder zelfverzekerd dan Andreas.
12 Ik ben twee
kilo dikker dan een maand geleden.
MAP
4
8) Compare les éléments proposés en
utilisant l’expression entre parenthèses.
1 Ik
vind een gsm nuttiger dan een computer.
2 Ik
vind bellen lastiger dan sms’en.
3 Ik
gebruik mijn computer vaker dan mijn gsm.
4 Ik bel
vaker mijn vrienden op dan mijn ouders.
5 Ik
stuur minder mails dan sms’jes.
6 Een
postzegel is duurder dan een mail.
7 Er
zijn meer meisjes dan jongens in onze klas.
8 Een
sms sturen vraagt minder tijd dan een mail schrijven.
9) Utilise les adjectifs pour décrire l’élève
de la classe qui est le (la) plus… “super”. Décris-le (la) avec des
superlatifs.
Jan (Flore) is …
de snelste leerling(e) uit de klas.
1 slim - de
slimste
2 aardig - de
aardigste
3 mooi - de
mooiste
4 lief - de
liefste
5 sterk - de
sterkste
6 gezond - de
gezondste
7 rijk - de
rijkste
8 bijgelovig
- bijgelovigste
9 wakker - de
wakkerste
10 eerlijk - de
eerlijkste
11 optimistisch
- de meest optimistische
12 grappig - de grappigste
10) Un(e) autre élève rassemble, comme par hasard,
tous les défauts possibles et imaginables. Décris-le(la) avec des superlatifs.
1 lastig - de lastigste
2 traag - de traagste
3 koppig - de
koppigste
4 vervelend -
de vervelendste
5 langzaam -
de langzaamste
6 lui - de
luiste
7 pessimistisch
- de meest pessimistische
8 nieuwsgierig
- de nieuwsgierigste
9 eenzaam -
de eenzaamste
10 dom - de
domste
11) Tu viens d’acheter un nouveau GSM. C’est le
meilleur modèle qui existe ! Tu en vantes les mérites.
Ik heb het nieuwste model
van Telenia gekocht!
1 goedkoop -
Het is het goedkoopste model.
2 mooi - Ik
heb het mooiste model van Telenia gekocht.
3 klein - het
kleinste
4 praktisch -
het meest praktische
5 veel
verkocht - het meest verkochte
6 veel
gebruikt - het meest gebruikte
7 met een
groot scherm - met het grootste scherm
8 licht - het
lichtste
9 origineel -
het origineelste
10 goed - het beste
MAP
6
12) Recopie la phrase en formant un superlatif.
1 De grootste
gevaren met piercings zijn ontstekingen.
2 De meeste
leerlingen uit onze klas hebben Grieks-Latijn gekozen.
3 Het leukste
kledingstuk dat ik ooit heb gekocht, is een jeans.
4 Het
prachtigste gebouw van Brugge is het Belfort.
5 Louis De
Funès is een van de bekendste Franse komische acteurs.
6 In het
museum vind je de oudste kledingstukken die in België te zien zijn.
7 In die nieuwe
winkel vind je de mooiste cadeaus.
MAP
7
13) Recopie la phrase en formant un superlatif.
1 Met
babysitten verdien je het meest.
2 Vorig jaar
was ‘Bones’ een van de meest bekeken series op tv.
3 Waar werk
je het vaakst? Thuis of op school?
4 Grasmaaien
vind ik het gemakkelijkst.
5 Ik heb de
dvd gekocht van de boeiendste film die ik ooit heb gezien.
6 Ik begin
altijd met de moeilijkste oefeningen.
7 Daar
verkopen ze de goedkoopste cd’s.
MAP
8
14) Quelles sont tes préférences? Utilise liever
dans des phrases.
1 Ik ga
liever met vrienden naar de bioscoop dan alleen.
2 Ik kijk
liever naar een film op tv dan in de bioscoop.
3 Ik lees
liever een boek dan een tijdschrift.
4 Ik lees
liever een boek dan tv te kijken.
5 Ik verzamel
liever informatie via het internet dan in een bibliotheek.
6 Ik ga
liever naar het buitenland dan in België te blijven.
7 Ik lees
liever een spannend boek dan een kortverhaal.
8 Ik leer
liever over leefgewoontes van andere mensen dan over verre landen.
9 Ik lees
liever een detectiveverhaal dan een oorlogsverhaal.
10 Ik koop mijn
kaartjes liever online dan aan de kassa.
15) Compare.
1 Acteurs
verdienen meer geld dan zangers.
2 Ik luister
liever naar Amerikaanse groepen dan naar Engelse groepen.
3 Ik denk dat
ik deze week een mooier cijfer krijg dan vorige week.
4 Britta
heeft een mooiere stem dan Madonna.
5 Ik denk dat
beroemde mensen harder moeten werken dan wij.
6 The Beatles
hadden meer talent dan The Rockies.
7 Ik vind de
nieuwe film van Spielberg grandiozer dan de vorige.
5.
Zou/zouden – Le conditionnel
Lb, p. 63 et 115 (8)
MAP
3
1) Introduis le conditionnel zou-zouden dans
les phrases suivantes.
1 Hij zou
nooit alleen langs een kerkhof wandelen.
2 Ze zou daar
zeker kippenvel van krijgen.
3 Zou hij
bang zijn?
4 Zou dat
ongeluk brengen?
5 Zou hij er
niet in geloven?
6 Volgens hem
zouden kleuren geen invloed hebben op het karakter.
7 Zouden ze
de nieuwe leerkracht durven aanspreken?
8 Zou ze een
zesde zintuig hebben?
9 Zouden ze
ook in bovennatuurlijke dingen geloven?
10 Zou hij op
die dag thuisblijven?
11 Zou dat haar
gsm zijn?
12 Zouden ze
nog op tijd komen?
MAP
5
2) Réagis en exprimant l’envie de mettre en
pratique les conseils donnés ou les suggestions contenues dans les questions. Utilise ‘zou/zouden … willen…’.
1 Ik zou meer
willen werken.
2 Ik zou meer
aan sport willen doen.
3 Ik zou die
nieuwe gsm willen kopen.
4 Ik zou meer
tijd met vrienden willen doorbrengen.
5 Ik zou deze
zomer naar een festival willen gaan.
6 Ze zouden
dat concert willen bijwonen.
7 Ik zou dat
willen doen.
8 Ik zou een filmnacht
willen organiseren.
9 Ze zou de
hele nacht willen opblijven.
10 Ik zou meer
willen bewegen.
11 Ik zou
willen meedoen.
MAP 6
3) On peut aussi rêver en néerlandais.
1 Als ik meer
zakgeld had, zou ik een nieuwe pc kunnen kopen. / Maar ik heb niet genoeg
zakgeld.
2 Als ik meer
tijd had, zou ik meer dingen doen. / Maar ik heb niet veel tijd meer over.
3 Als ze geen
auto had, zou ze met de trein moeten reizen. / Maar ze heeft er een.
4 Als hij een
bijbaantje had, zou hij meer zakgeld hebben. / Maar hij heeft op het ogenblik
geen bijbaantje.
5 Als ik goed
werkte, zou ik mooiere cijfers halen. / Maar ik werk niet goed.
6 Als hij
vakantiewerk kon vinden, zou hij heel gelukkig zijn. / Maar hij heeft nog geen vakantiewerk
gevonden.
7 Als hij
zijn gsm terugvond, zou hij weer kunnen sms’en. / Maar hij heeft hem nog niet
teruggevonden.
8 Als mijn
broer een wekker had, zou hij op tijd kunnen opstaan. / Maar hij heeft geen
wekker. Daarom staat hij nooit op tijd op.
6. Les verbes pronominaux : réfléchis et réciproques
Lb, p. 80
MAP
4
1) Complète par le pronom réfléchi.
1 Ze heeft zich
op haar sociaalnetwerksite aangemeld.
2 We hebben ons
op YouTube heel goed geamuseerd.
3 Hij heeft zich
haar schuilnaam herinnerd.
4 Ze hebben zich
geëxcuseerd.
5 Maak jij je
klaar om te vertrekken?
6 Ik heb me
één keer vergist bij het ingeven van mijn paswoord.
7 Ze moet
stoppen met chatten want ze moet zich nog wassen vóór ze naar bed gaat.
8 Om aan die
wedstrijd deel te nemen, moeten jullie je snel laten inschrijven.
9 Ze voelt zich
goed op school.
MAP
6
2) Conjugue le verbe et recopie toute la phrase
à droite.
1 Margot wast
zich elke avond vóór ze naar bed gaat.
2 De
leerlingen van mijn klas vervelen zich als de leraars afwezig zijn.
3 Jan heeft zich
verkleed om naar de verjaardagsfuif van Kim te gaan.
4 Ik herinner
me niet meer hoe laat het toneelstuk begint.
5 ‘Voelt u
zich niet lekker?’, vroeg de dokter.
6 Heb je je
al geschminkt?
7 Ik moet me
haasten als ik op tijd wil zijn.
8 Jullie herinneren
je toch dat we vanavond naar het restaurant gaan!
3) Complète par le pronom réfléchi adéquat.
1 Ik heb me
gewassen.
2 Hij heeft
zich vergist.
3 Maakt ze
zich klaar om te vertrekken?
4 Laten we
ons aan de directeur voorstellen.
5 Waarom moet
ik me excuseren?
6 Mijn
zoontje kleedt zich al alleen aan.
7 Herinner
jij je dat nog?
8 Mai moet
zich even rustig houden!
4) Pronoms réfléchis ou pronom réciproque (elkaar)
?
1 Waar ontmoeten
we elkaar?
2 We kennen
elkaar al sinds vorig jaar.
3 We wassen
ons in de badkamer.
4 Hij
verveelt zich als hij alleen is.
5 Misschien
kunnen jullie elkaar helpen om dat probleem op te lossen.
6 Jan en
Mieke houden van elkaar.
7 Ze heeft
zich in die nieuwe school ingeschreven.
8 Linh en
Stef zijn verliefd op elkaar.
7. Le futur : zal/zullen – gaan
Lb, p. 98 et
114 (7)
MAP
1
1) Utilise l’auxiliaire zullen pour
exprimer le futur.
1 Volgende
week zullen we terug naar school (terug)gaan.
2 Iedereen
zal vroeger opstaan.
3 Alle
leerlingen zullen goed opletten.
4 Onze
lerares wiskunde zal ons veel huiswerk geven.
5 Ik zal elke
dag in de studie blijven.
6 Mijn
vriendin zal nooit moeten nablijven.
7 Ik zal een
mooi rapport krijgen op het einde van de maand.
8 We zullen
allemaal goede voornemens maken.
9 Zal (Zul)
je elke dag op school eten?
10 Zal (Zul) je
elke dag de bus nemen?
MAP
7
2) Utilise l’auxiliaire zullen pour
exprimer le futur.
1 Deze zomer
zal Brent tijdens de vakantie werken.
2 Met hun
zakgeld zullen mijn vrienden Jan en Tom een brommer kopen.
3 Silke zal
in een supermarkt als jobstudente kunnen werken.
4 Zal (Zul)
je ook een bijbaantje doen?
5 En jullie?
Waar zullen jullie werk kunnen vinden?
6 Ik zal in
de tuin van mijn buren werken.
7 Ze zullen
eerst een nieuwe grasmachine kopen.
8 Dat zal
zeker een goede machine zijn, want het merk dat ze willen kopen, is heel
bekend.
9 Met het
geld dat ik zal verdienen, zal ik misschien een tweedehandsbrommer kunnen
kopen.
10 Ik hoop dat
ze tevreden zullen zijn over mijn werk.
3) Zeg dat je
alles morgen gaat doen.
1 Doe je dat
werk nu? Ik ga het morgen doen.
2 Ruim jij je
kamer nu op? Ik ga hem morgen opruimen.
3 Breng je
het tuinafval naar het containerpark? Ik ga het morgen naar het containerpark
brengen.
4 Download je
die muziek voor mij? Ik ga ze morgen downloaden.
5 Beslis je
nu wat je met je zakgeld doet? Ik ga morgen beslissen wat ik met mijn zakgeld
doe.
6 Koop je dat
kledingstuk vandaag? Ik ga het morgen kopen.
7 Deel je die
reclamefolders nu uit? Ik ga ze morgen uitdelen.
8 Wil je nu
voor mij de auto wassen? Ik ga ze morgen wassen.
9 Heb je al
beslist hoeveel geld je vanaf nu zal (zult) sparen? Ik ga morgen beslissen
hoeveel geld ik vanaf nu zal sparen.
10 Heb je al op
die mail geantwoord? Ik ga er morgen op antwoorden. / Ik ga morgen op die mail
antwoorden.
EXTRA
8.
Récapitulatif des temps
MAP
1 à 8
1) Cache le tableau avec une feuille et fais
revenir en tête la signification des abréviations. Quel mot chaque lettre remplacet-elle
en néerlandais ?
o onvoltooid
tk toekomend
t (le dernier) tijd
v (le premier) voltooid
v (le deuxième) verleden
t (le premier) tegenwoordig
2) Quand tu vois ou entends les abréviations
suivantes, à quel temps penses-tu en français ?
ott onvoltooid
tegenwoordige tijd
vtt voltooid
tegenwoordige tijd
otkt onvoltooid
toekomende tijd
ovt onvoltooid
verleden tijd
vvt voltooid verleden tijd
3) Quelles abréviations utilises-tu pour
désigner les temps suivants ?
Le futur simple otkt
L’indicatif présent ott
Le passé composé vtt
L’imparfait ovt
Le
plus-que-parfait vvt
Le passé simple ovt
9.
Ovt (Imparfait - Passé simple ou Prétérit)
Lb, p. 116 (11)
MAP
1
1) Ajoute -de ou -te aux radicaux
suivants.
praatte -
maakte - voelde - leerde - kende - logeerde - wilde – werkte - gebruikte -
lette - hoorde - herkende - ontmoette - begroette
2) Les affirmations suivantes ne portent pas
sur cette année, mais sur l’an passé. Commence donc toutes tes phrases par vorig jaar.
1 Vorig jaar
werkte mijn vader bij een bank.
2 Vorig jaar
wandelde ik graag met mijn hond door het park.
3 Vorig jaar
antwoordde ik nooit op de vragen van de leraar.
4 Vorig jaar
speelde mijn zus elke zaterdag tennis.
5 Vorig jaar
woonden we in een rustige buurt.
6 Vorig jaar
maakte ik veel fouten.
7 Vorig jaar
miste mijn vriend af en toe zijn trein.
8 Vorig jaar
lachten we veel in de klas.
9 Vorig jaar
rookte mijn moeder nog.
10 Vorig jaar fietste
mijn vriendin elke dag naar school.
11 Vorig jaar
voelde ik me niet goed in de klas.
12 Vorig jaar
logeerde ik twee weken bij mijn penvriend.
13 Vorig jaar
wilde hij leraar worden.
14 Vorig jaar
studeerden we graag wiskunde.
15 Vorig jaar
hoorde mijn broertje niet goed.
MAP
2
3) Mets les verbes à l’ovt. Vorig jaar …
1 had ik een
vriendin aan wie ik alles kon vertellen.
2 We maakten
samen lol.
3 We
vertelden elkaar alles.
4 We zaten
niet in dezelfde klas.
5 Maar we
zagen elkaar op de speelplaats.
6 Mijn
geheimen vertrouwde ik aan niemand anders toe.
7 Onze
vriendschap duurde het hele jaar. Nu zie ik haar niet meer zo vaak. Ze gaat
naar een andere school.
4) Ovt :
prétérit des verbes séparables
Raconte successivement ce que tu as
fait en utilisant l’ovt.
Dis que …
1 tu t’es levé(e) tard ce matin.
Ik stond vanmorgen laat op.
2 tu ne pouvais pas retrouver ton abonnement.
Ik kon mijn abonnement niet terugvinden.
3 tu as téléphoné à ta copine.
Ik belde mijn vriendin op.
4 tu t’es préparé(e) rapidement.
Ik maakte me vlug klaar.
5 tu es arrivé(e) à l’école en retard.
Ik kwam te laat op school aan.
6 au cours de néerlandais tu as composé (opstellen)
l’horoscope de ton meilleur copain.
In de les Nederlands stelde ik de horoscoop van mijn beste vriend op.
7 à quatre heures tu t’es inscrit(e) (zich inschrijven)
au club de natation.
Om vier uur schreefik me in bij de zwemclub.
8 ton copain t’a rapporté ton journal de
classe. Tu l’avais oublié en classe (vvt : plus-que-parfait).
Mijn vriend bracht me mijn agenda terug. Ik had die in de klas vergeten.
5) Ovt : prétérit des verbes inséparables
Raconte successivement ce que tu as
fait en utilisant l’ovt.
Dis que …
1 tu as déjeuné à sept heures.
Ik ontbeet om zeven uur.
2 tu as quitté tes parents à huit heures.
Ik verliet mijn ouders om acht uur.
3 le train est parti trop tôt.
De trein vertrok te vroeg.
4 tu l’as
raté.
Ik miste
hem.
5 à midi tu as commandé un hamburger.
Om twaalf uur bestelde ik een hamburger.
6 à ce moment il se produisit un accident (ongeluk).
Toen gebeurde er een ongeluk.
7 tu as tout raconté à tes parents.
Ik vertelde alles aan mijn ouders.
8 tu as répété l’histoire trois fois.
Ik herhaalde het verhaal drie keer.
9 ils ne te croyaient toujours pas.
Ze geloofden me nog altijd niet.
MAP 3
6) Toen ik een
kind was, …
1 las ik veel
kinderboeken.
2 Ik had soms
nachtmerries.
3 Daar lag ik
wakker van.
4 Ik was bang
voor heksen.
5 Ik sliep
meestal niet goed.
6 Soms deed
ik geen oog dicht.
7 Mijn ouders
vonden dat niet leuk. … en ik ook niet!!
MAP
6
7) Mets les verbes à l’ovt. Toen mijn vader vijftien jaar was, …
1 bestond er
geen cd-speler.
2 Hij had een
oude platenspeler.
3 Daarmee
beluisterde hij platen.
4 Hij speelde
in een bandje, zegt hij.
5 Gisteravond
toonde hij me een foto.
6 Ik herkende
hem bijna niet.
7 Hij leek
helemaal niet op een popster, hoor.
8) Over
kleren. Mets les verbes à l’ovt.
1 Toen ik
jonger was, droeg ik nooit zwarte kleren.
2 Mijn moeder
kocht ook nooit merkkleren.
3 Die mocht
ik op school niet dragen.
4 We moesten
een uniform dragen.
5 Aan sportkleren
gaf ze ook niet veel geld uit.
6 Om te
trainen, trok ik mijn turnpakje aan.
7 Na de
training deed ze alles in de wasmachine.
8 De volgende
dag kon ik weer met hetzelfde turnpakje naar school.
10.
Vtt : Passé composé – Double infinitif
Lb, p. 115 (10)
MAP
1
1) Vtt : passé composé des verbes réguliers :
-d ou -t ?
Qu’as-tu fait durant tes vacances ?
Wat heb je in
de vakantie allemaal gedaan?
1 Ik heb
getennist.
2 Ik heb
langs het kanaal gefietst.
3 Ik heb in
het bos gewandeld.
4 Ik heb activiteiten
georganiseerd.
5 Ik heb met
vrienden gespeeld.
6 Ik heb in
de tuin gewerkt.
7 Ik heb met
vrienden lol gemaakt.
8 Ik heb veel
gedroomd.
9 Ik heb met
de buren gepraat.
2) Vtt : passé composé des verbes irréguliers
Qu’as-tu fait durant tes vacances ?
Wat heb je in
de vakantie allemaal gedaan?
1 Ik heb twee
steden bezocht.
2 Ik heb veel
tv-gekeken.
3 Ik heb in
het kanaal gezwommen.
4 Ik ben laat
naar bed gegaan.
5 Ik heb
nieuwe schoolspullen gekocht.
6 Ik heb oma
een bezoek gebracht.
7 Ik heb
vader in de garage geholpen.
8 Ik heb
boeken gelezen.
3) Mets les
phrases au vtt. Emploie un double infinitif.
Het is
allemaal tijdens het weekend of vorige week gebeurd.
1 Ik heb tot
elf uur willen uitslapen.
2 Ik ben om
zeven uur moeten opstaan.
3 Ik ben een
uur gaan zwemmen.
4 Ik heb voor
school willen werken.
5 Ik ben niet
naar de bioscoop kunnen gaan.
6 Ik ben bij
vrienden gaan logeren.
7 Ik ben moeten nablijven.
4) Mets les phrases au vtt en choisissant le
bon auxiliaire : hebben ou zijn.
1 Ik heb
Engels leren spreken.
2 Hij is in
de tuin gaan werken.
3 Ze is tot
tien uur blijven slapen.
4 Hij is om
negen uur willen opstaan.
5 Hij heeft
dat niet kunnen doen.
6 Heeft ze
van haar ouders mogen tv-kijken?
7 Ik heb de
buren zien verhuizen.
MAP
2
5) Vtt : passé composé : auxiliaire zijn ou
hebben ?
Dis que …
1 les cours ont commencé.
De lessen zijn begonnen.
2 tu as été malade.
Ik ben ziek geweest.
3 tu es
arrivé(e) en retard.
Ik ben te
laat gekomen.
4 tu as oublié où il habite.
Ik ben vergeten waar hij woont.
5 tu es resté(e) à l’école jusque six heures.
Ik ben tot zes uur op school gebleven.
6 les cours sont terminés.
De lessen zijn gedaan.
7 tu es allé(e) en visite chez un ami.
Ik ben bij een vriend op bezoek geweest. / Ik heb een vriend bezocht.
8 tu t’es beaucoup ennuyé(e) durant le
week-end.
Ik heb me tijdens het weekend veel verveeld.
9 tu as tout raconté à ton amie.
Ik heb mijn vriendin alles verteld. / Ik heb alles aan mijn vriendin verteld.
10 ton père a été très patient.
Mijn vader is heel geduldig geweest.
6) Vtt : passé composé des verbes séparables
Dis que …
1 tu as retrouvé ton abonnement.
Ik heb mijn abonnement teruggevonden.
2 tu t’es levé(e) trop tard ce matin.
Ik ben vanmorgen te laat opgestaan.
3 ton copain t’a rapporté ton journal de
classe.
Mijn vriend heeft mijn agenda teruggebracht.
4 tu as téléphoné (opbellen) à ta
copine.
Ik heb mijn vriendin opgebeld.
5 tu as composé (opstellen)
l’horoscope de ton meilleur copain.
Ik heb de horoscoop van mijn beste vriend opgesteld.
6 tu t’es
inscrit(e).
Ik heb me
ingeschreven.
7 tu es arrivé(e) à l’école à l’heure ce
matin.
Vanmorgen ben ik op tijd op school aangekomen.
8 tu as exprimé tes sentiments.
Ik heb mijn gevoelens uitgedrukt.
9 tu as proposé quelque chose à ton copain.
Ik heb mijn vriend iets voorgesteld. / Ik heb iets aan mijn vriend voorgesteld.
10 tu as convenu quelque chose avec tes copines.
Ik heb iets met mijn vriendinnen afgesproken.
7) Vtt: passé composé des verbes inséparables
Dis que …
1 tu as commandé (bestellen) un
hamburger.
Ik heb een hamburger besteld.
2 il s’est produit un accident (ongeluk).
Er is een ongeluk gebeurd.
3 tu as tout raconté à tes parents.
Ik heb alles aan mijn ouders verteld.
4 tu as répété l’histoire trois fois.
Ik heb het verhaal drie keer herhaald.
5 tu n’as rien retenu (onthouden).
Ik heb niets onthouden.
6 ta
meilleure amie t’a quitté(e) (verlaten).
Mijn beste
vriendin heeft me verlaten.
7 tu as payé ton abonnement.
Ik heb mijn abonnement betaald.
8 ton copain
t’a remercié.
Mijn
vriend heeft me bedankt.
9 il ne s’est rien passé.
Er is niets gebeurd.
10 tu n’as pas
reconnu ton professeur de maths.
Ik heb
mijn leraar wiskunde niet herkend.
8) Mets les verbes au vtt.
1 Ik heb er
niet aan gedacht.
2 We hebben elkaar
geholpen.
3 Hij heeft
dat boek met zich mee naar huis genomen.
4 Mijn zus
heeft haar boeken teruggebracht.
5 Hij heeft
zich ingeschreven.
6 We hebben
oma bezocht.
7 Hij heeft
hem gevraagd stil te zitten.
8 Mijn
vriendin is zichzelf gebleven.
9 Ik heb mijn
gsm teruggevonden.
10 Hij heeft me
gezien.
MAP 4
9) Hier, tu as reçu un nouveau GSM. Qu’en as-tu
fait ? Mets les verbes au vtt.
1 Ik heb hem
dadelijk gebruikt.
2 Ik heb het
gsm-nummer van mijn beste vriend opgeslagen.
3 Daarna heb
ik een smsberichtje ingetikt.
4 Ik heb het
verstuurd.
5 Hij heeft
mij een berichtje teruggestuurd.
6 Ik heb hem
teruggebeld.
7 We hebben
elkaar veel moppen verteld.
8 We hebben
veel gelachen.
MAP 6
10) Over piercings. Mets les verbes au vtt.
1 Ik heb
nooit piercings gedragen.
2 Ik heb veel
over dat onderwerp gelezen.
3 Ik heb er
met mijn ouders over gepraat.
4 Mijn
vriendin heeft er veel geld aan besteed.
5 Ze heeft
geen ontsteking gekregen.
6 Haar dokter
heeft het goed gedaan.
7 Hij heeft
daar een speciale opleiding voor gevolgd.
11) Op het
internet. Mets les verbes au vtt.
1 Ik heb
vrienden van de basisschool opgezocht.
2 Ik heb ze
aan mijn profiel toegevoegd.
3 Ik heb
gekeken wat de anderen aan het doen waren.
4 Ik heb
grappige films met anderen gedeeld.
5 Ik heb
commentaar op de foto’s van mijn vrienden gegeven.
6 Ik heb
anderhalf uur op mijn lievelingsnetwerksite gezeten.
7 Ik heb mijn
profiel veranderd.
8 Ik heb filmpjes
op YouTube geplaatst.
9 Ik heb
nieuwe trailers bekeken.
10 Ik heb
diverse spelletjes gespeeld.
11.
Vvt - Plus-que-parfait
MAP
5
1) Mets le verbe entre parenthèses au
plus-que-parfait.
1 Ik had niet
goed geslapen.
2 Ik had ’s
avonds niet genoeg gegeten.
3 Ik had te
veel cola gedronken.
4 Ik had een
heel boek gelezen.
5 Ik had tot
elf uur tv-gekeken.
6 Ik had tot
middernacht gewerkt.
7 Ik was om
twee uur ’s nachts gaan slapen.
8 Ik had een
nachtmerrie gehad.
2) Raconte en créant un lien entre les deux
actions. Mets un verbe à l’ovt (imparfait) et l’autre au vvt (plus-que-parfait).
1 Ik was bang
om naar bed te gaan. Ik had een griezelverhaal gelezen.
2 Hij lag in
bed. Hij was van zijn fiets gevallen.
3 Mijn broer
had tandpijn. Hij had te veel suiker gegeten.
4 Mijn zus
had buikpijn. Ze had te veel chocolade gegeten.
5 Loes kreeg
een slecht cijfer. Ze had niet genoeg gestudeerd.
6 Hans kwam
te laat op school. Hij was te laat opgestaan.
7 Marleen
mocht naar binnen. Ze had een kaartje gekocht.
3) Révision ovt : prétérit (imparfait / passé
simple) des verbes réguliers : -de ou -te ?
Que faisais-tu ? Que fis-tu ? Wat deed je?
1 Ik
voetbalde met vrienden.
2 Ik surfte
op het internet.
3 Ik wandelde
in het bos.
4 Ik
luisterde naar cd’s.
5 Ik speelde
op de computer.
6 Ik werkte
in de tuin.
7 Ik maakte
lol met vrienden.
8 Ik droomde
veel.
9 Ik praatte
met de buren.
10 Ik
antwoordde op mails.
11 Ik ontmoette
toeristen.
4) Révision ovt : prétérit des verbes
irréguliers
Que faisais-tu ? Que fis-tu ? Wat deed je?
1 Ik bezocht
twee steden.
2 Ik keek
veel tv.
3 Ik zwom in
het kanaal.
4 Ik ging
laat naar bed.
5 Ik kocht
nieuwe schoolspullen.
6 Ik bracht
oma een bezoek.
7 Ik hielp
vader in de garage.
8 Ik las
boeken.
9 Ik at een
ijsje.
10 Ik bleef
lang in bed.
12.
Temps primitifs - Liste des verbes irréguliers
Lb, p. 122
MAP
1
1) Mets les verbes au vtt.
1 Ik heb hem
vorige week teruggezien.
2 We zijn
vandaag om zes uur opgestaan.
3 Hij heeft
de hele vakantie in Duitsland doorgebracht.
4 Ze zijn tot
middernacht opgebleven.
5 Hij heeft
de dokter geroepen.
6 Ze is
secretaresse geworden.
7 Heeft de
lerares Frans gegeven?
8 Hij heeft
nooit strafwerk gekregen.
9 De lessen
zijn een uur later begonnen.
10 Mijn cijfer
voor Nederlands is beter geworden.
2) Mets les verbes à l’ovt.
1 Hij sliep
in de klas.
2 Ze kreeg
strafwerk.
3 Ik zei
niets.
4 We vonden
dat niet leuk.
5 Hij moest
nablijven.
6 Hij vergat
zijn schooltas.
7 Hij vond
zijn windjack terug.
3) Mets les verbes à l’ovt.
1 Ik wist het
niet.
2 Hij kon
zich dat niet goed herinneren.
3 We
onthielden alles.
4 Ze had een
nieuwe fiets.
5 Mijn broer
bracht zijn boterhammen mee.
6 Ik schreef
op beide zijden van mijn bladen.
7 Koos je je
eigen schoolspullen?
4) Mets les verbes au vtt.
1 Om vijf uur
ben ik naar het zwembad gegaan.
2 Hij heeft
besloten om zes uur tv te kijken.
3 Hij heeft
een zwarte trui gedragen.
4 Ze heeft
met de directeur gesproken.
5 Hij heeft
goedkope viltstiften uitgezocht.
6 We hebben
onze bovenkleding in de vestiaire opgehangen.
7 Ik heb mijn
abonnement verloren.
MAP
2
5) Raconte tout ce que tu as fait entre 7 et 10
heures hier soir. Mets les verbes
à l’ovt.
1 Ik at twee
boterhammen met kaas.
2 Ik dronk
twee glazen melk.
3 Ik deed de
afwas.
4 Ik keek
naar het tv-journaal.
5 Ik waste me
in de badkamer.
6 Ik hielp
mijn broertje met zijn huiswerk.
7 Daarna
moest ik mijn kamer opruimen.
8 Ik ging om
tien uur naar bed.
MAP 3
6) Wat
gebeurde er met Tom op die warme zondagmiddag?
1 Op een
warme zondagmiddag kocht Tom een ijsje.
2 Hij at het
op.
3 Op weg naar
huis zag hij een ladder staan.
4 Hij kon er
niet omheen.
5 Hij liep
eronderdoor.
6 Daarna
ontmoette hij een vriend.
7 Die gaf hem
een spiegeltje.
8 Tom nam het
in zijn handen.
9 Hij liet
het vallen.
10 Dat bracht
hem zeven dagen ongeluk.
13.
Propositions infinitives avec ou sans te – om …
te + infinitif(s)
Lb, p. 118 (18 - Te + infinitif(s)
et p. 119 (21 - Forme progressive : être en train de)
Lb, p. 119 (19
- Om … te + infinitif(s))
MAP
1
1) Ajoute te si nécessaire.
1 Sofie is
van plan met de fiets naar school te gaan.
2 Ik moet wel
eens nablijven.
3 Mijn zus is
haar gymspullen vergeten mee te brengen.
4 Ik zou
liever uitslapen.
5 Ik heb
besloten zaterdag tot tien uur te slapen.
6 Ik wil
later tennisleraar worden.
7 Mijn vader
heeft besloten een nieuwe auto te kopen.
8 Moeder
heeft beslist een nieuwe gsm te kopen.
9 Ik hoor
alles wat ze zeggen.
10 Het begint te regenen.
2) Dis à ton copain / ta copine que / qu’…
1 Ik wens je
vanmiddag (op) te bellen.
2 Ik leer
Engels spreken.
3 Ik ben
vergeten mijn huiswerk Nederlands te maken.
4 Ik zou
graag ingenieur worden.
5 Mijn ouders
zijn van plan met vakantie naar Spanje te gaan.
6 Mijn oom
wil morgen naar Italië vertrekken.
7 Ik kan je
niet helpen.
8 Mieke
vergeet altijd haar lessen te leren.
9 Ik ben bang
om te laat op school te komen.
10 De lessen
zouden later moeten beginnen.
11 Ik heb
besloten (beslist) dit jaar mooie cijfers te halen.
3) Demande à ton copain / ta copine …
1 Heb je
morgen al iets te doen?
2 Ben je van
plan dit jaar te slagen?
3 Ben je blij
in klas 3 A te zitten?
4 Wens je
iets te drinken?
5 Moet je de
bus van vijf uur nemen?
6 Denk je een
nieuwe jeans te kopen?
7 Moet je zus
nog een beugel dragen?
4) Relie les deux phrases avec om … te.
1 Ik heb geen
zin om te blijven zitten.
2 Ik vind het
leuk om andere mensen te helpen.
3 Hij gaat
vroeg naar bed om morgen fit te zijn.
4 Heb je zin
om naar het pretpark te gaan?
5 Ze houdt
ervan om met jongens te werken.
6 Ik vind het
niet leuk om de hele dag achter de computer te werken.
7 Het lijkt
me leuk om met Vlaamse jongeren te chatten.
8 Ik zal mijn
best doen om mijn huiswerk op tijd af te maken.
5) Te of om
… te?
1 Ze vraagt
me vanavond terug te bellen.
2 Ik heb geen
zin om boodschappen te gaan doen.
3 De leraar
wenst een uitstapje te maken.
4 Die tekst
is moeilijk te begrijpen.
5 Mijn broer
vergeet altijd zijn lessen te leren.
6 Vind je het
leuk om met mij een fietstocht te maken?
7 Ze zitten
een boek te lezen.
8 Ik ben van
plan naar de bioscoop te gaan.
MAP 2
6) Te of
geen te?
1 Ik ben
bereid iedereen te helpen.
2 We hebben
elkaar altijd zoveel te vertellen.
3 Daar kunnen
we straks over spreken.
4 Je moet op
een vriend kunnen rekenen.
5 Ik probeer
mijn vrienden te bezoeken als ze ziek zijn.
6 Morgen mag
ik van mijn ouders alleen naar de bioscoop gaan.
7 Op school
is het niet toegelaten make-up te gebruiken.
8 Het is ook
verboden opvallende kleren te dragen.
7) Te of geen te? Relie la particule et
l’infinitif si nécessaire.
1 Mijn ouders
verbieden me om alleen naar de stad te gaan.
2 Ik mag tv
op mijn kamer hebben.
3 Ik heb zelf
beslist een nieuwe trui te kopen.
4 Mijn vader
staat me niet toe later dan 10 uur
thuis te komen.
5 Mijn ouders
staan me niet toe op zaterdag uit te slapen.
6 Van mijn
ouders mag ik niet op mijn kamer roken.
7 Ik ben
vergeten mijn vriendin (op) te bellen.
MAP
3
8) Différentes personnes demandent de faire
différentes choses.
1 Moeder
vraagt me mijn kamer op te ruimen.
2 Vader
vraagt ons de deur open te laten.
3 Het
schoolreglement verbiedt ons op school te roken.
4 Ze heeft
ons gevraagd met haar naar het concert te gaan.
5 Ik moet hem
vragen mij vanavond terug te bellen.
6 Ze heeft me
gevraagd een spiekbriefje te maken.
7 Ik moet hem
vragen morgen met mij te gaan sporten.
9) Exprime ce que tu veux faire.
1 Ik wil mijn
boek Nederlands terugvinden.
2 Ik wil mijn
overhoring voorbereiden.
3 Ik wil de
deur van mijn kamer sluiten.
4 Ik wil
zondagavond met mijn vriendin naar de bioscoop gaan.
5 Ik wil
vanmiddag tv-kijken.
6 Ik wil
vanavond vroeg naar bed (gaan).
7 Ik wil mijn
vriend een sms sturen.
8 Ik wil drie
nieuwe cd’s kopen.
9 Ik wil
Spaans leren.
10 Ik wil
volgend weekend een fietstocht organiseren.
10) Complète les phrases. Les porteurs des signes
suivants peuvent …
1 Mijn
vriendin kan veel dingen raden.
2 Mijn vriend
kan hard werken.
3 Emma kan
vaak kwaad worden.
4 Brent kan
makkelijk huilen.
5 Onze
buurman kan soms tiranniek zijn.
6 Mijn
buurvrouw kan wel eens leugens vertellen.
7 Ik kan af
en toe ongeduldig zijn.
8 Hij kan wel
eens opscheppen.
9 Mijn leraar
Nederlands kan heel goed luisteren.
10 Mijn
vriendin kan wel eens jaloers zijn.
11) Adapte la forme du verbe hoeven.
1 We hoeven
ons geen zorgen te maken.
2 Hij hoeft
niet te vroeg te vertrekken.
3 Je hoeft
niet rijk te worden om gelukkig te zijn.
4 Ik hoef
niet lang te studeren om mijn les te kennen.
5 Mijn
vrienden hoeven niet naar Vlaanderen te gaan om Nederlands te leren. Ze spreken
het thuis.
6 We hoeven
niet langs het kerkhof te lopen om naar huis te gaan.
7 Je hoeft
niet bang te zijn, hoor. Ik ga met je mee.
8 Vandaag
hoeft mijn vader niet te gaan werken.
12) Moeten of hoeven te?
Durant cette semaine, les porteurs des
signes mentionnés doivent veiller à … (moeten) ou n’ont pas besoin de (hoeven niet / geen … te)
1 Ik moet
heel voorzichtig zijn.
2 We hoeven
ons geen zorgen te maken, want het blijft mooi weer.
3 Mijn
klasgenoten moeten zich goed organiseren, want er zijn veel overhoringen.
4 Jan hoeft
niet te veel geld uit te geven, want zijn vrienden zullen alles betalen.
5 Je hoeft
niet jaloers te zijn, want alles komt vanzelf weer in orde.
6 Hij moet
moedig zijn, want hij zal het heel druk krijgen.
7 Je moet
absoluut je mening geven.
8 Mijn zus
hoeft geen leugens te vertellen om succes te hebben.
9 Ze hoeven
niet ongeduldig te zijn als de anderen hun iets vragen.
10 Jullie
hoeven niet pessimistisch te zijn als jullie het heel druk hebben.
11 Ze moeten
hun zesde zintuig gebruiken.
MAP
7
13) Utilise la structure om … te + infinitif(s).
1 Het regent
te hard om naar Brugge te fietsen.
2 Ik vind het
leuk om de mode te volgen.
3 Ik heb te
weinig geld om een nieuwe gsm te kopen.
4 Ze vindt
het lastig om op alle sms’jes te antwoorden.
5 Ik heb
genoeg zakgeld om mijn gsm-kaart weer op te laden.
6 Hij
gebruikt zijn gsm heel vaak om met vrienden af te spreken.
7 We gingen
vanmiddag naar de bibliotheek om boeken te lenen.
8 Ik gebruik
mijn zakgeld om af en toe nieuwe kleren te kopen.
9 Mijn ouders
verdienen genoeg geld om met vakantie te gaan.
10 Ik moet
minder geld uitgeven om meer te kunnen sparen.
MAP
8
14) À quoi pense Liza? Rédige des phrases
commençant par ‘Ze denkt eraan … te ...’.
1 een
bijbaantje te hebben.
2 bloemen
voor haar moeder te kopen.
3 dokter te
worden.
4 in een
restaurant te werken.
5 Spaans te
leren.
6 een nieuw
computerspelletje te kopen.
7 meer te
sparen.
8 extra geld
te vragen.
9 reclamefolders
uit te delen.
10 haar beste
vrienden te trakteren.
14.
Ordre des mots dans la phrase
Lb, p. 116 (12 – Ordre des
compléments) et 117 (15 - L’inversion)
Remets les
mots dans le bon ordre.
1 Ze is
zaterdag met haar vriendin met de bus naar de bioscoop geweest om naar de
nieuwe film van Johnny Depp te kijken.
2 Ik vind dat
goede vrienden elkaar moeten kunnen helpen als iemand in nood is.
3 Vorige
maand zijn onze buren met hun huisdieren met de auto naar de Ardennen gereden.
4 Ze denkt
dat haar vriend betrouwbaar is omdat hij haar alles vertelt.
5 De beste
eigenschap van Arno is dat hij bereid is iedereen te helpen die het nodig
heeft.
6 Volgend
jaar zullen we met het vliegtuig met vakantie naar Turkije gaan.
15.
Subordonnées introduites par als ou toen
MAP
2
1) Tu te trouves dans cette situation, tu dois
…
Relie les deux éléments proposés comme
dans l’exemple. Utilise als
(si).
1 Als je nu
vertrekt, kom je zeker op tijd.
2 Als je je
gymspullen niet terugvindt, moet je het station bellen.
3 Als je moe
bent, moet je vroeger naar bed gaan.
4 Als je
dorst hebt, moet je een glas water drinken.
5 Als je
buikpijn hebt, moet je minder chocolade eten.
6 Als jij je
huiswerk niet inlevert, krijg je strafwerk.
7 Als je een
slecht cijfer voor Nederlands haalt, moet je meer studeren.
8 Als je bang
bent, hoef je niet mee te gaan naar het kerkhof.
9 Als je niet
betrouwbaar bent, verlies jij je vrienden.
10 Als je
eerlijk bent, vertrouwen je vrienden je.
2) Compose des phrases avec als à l’aide
des éléments A et B.
1 Als ik hem
niet zie, zal ik hem vanavond bellen.
2 Als het
vanmiddag mooi weer is, zal ik een fietstocht maken.
3 Als je op
tijd klaar bent, kunnen we samen vertrekken.
4 Als je
geduldig bent, worden jullie snel weer goede vrienden.
5 Als je niet
naar mij luistert, mag je vanavond niet mee.
6 Als het
vanmiddag nog regent, blijfik thuis.
7 Als ik het
antwoord niet weet, moet je mij helpen.
8 Als mijn
vader mij wat geld geeft, kan ik met jou naar de bioscoop gaan.
9 Als hij morgen
nog ziek is, moet hij de dokter laten komen.
10 Als we
morgen vroeg willen opstaan, moeten we vanavond heel vroeg naar bed gaan.
3) Relie les deux phrases en une seule en
utilisant toen.
1 Toen ik op
de basisschool zat, had ik meer vrienden en vriendinnen dan nu.
2 Toen ik
klaar was om te vertrekken, hoorde ik de telefoon.
3 Toen vader
thuiskwam, was ik al weg.
4 Toen ik in
het tweede jaar zat, moest ik altijd heel vroeg naar bed.
5 Toen we in
Spanje met vakantie waren, mochten we elke dag naar de discotheek.
6 Toen ik
mijn eigen slaapkamer had, mocht ik mijn lievelingsmuziek keihard draaien.
7 Toen mijn
vader nog rookte, was hij vaak ziek.
8 Toen ik in
het eerste jaar zat, kon ik niet goed met mijn moeder opschieten.
9 Toen ik het
boek begon te lezen, vond ik het verhaal nogal saai.
10 Toen mijn
vriendin naar een andere school ging, voelde ik me alleen.
MAP
4
4) Relie les deux phrases en une seule en
utilisant toen. Tu peux inverser les deux éléments.
1 Toen ik
jullie belde, was de lijn bezet.
2 Toen ik
jong was, hadden jongeren geen piercings.
3 Toen ik
vijftien was, waren er geen gsm’s.
4 Toen hij
thuiskwam, zat zijn moeder aan haar pc te werken.
5 Toen ze mij
opbelde, lag ik al te slapen.
6 Toen ze de
deur van de wasmachine opende, vond ze haar gsm.
7 Toen ze de
deur opendeed, hoorde ze een vreemde stem.
8 Toen ik
mijn vriendin wilde bellen, kwam mijn zusje de kamer binnen.
9 Toen ik een
vriendschapsverzoek plaatste, antwoordde hij onmiddellijk positief.
10 Toen mijn
moeder thuiskwam, zat ik op mijn favoriete sociaalnetwerksite.
MAP
8
5) Compose des phrases avec als.
1 Als dat
boek echt spannend is, wil ik het graag lezen.
2 Als hij de
wedstrijd wint, gaan we samen naar het restaurant.
3 Als ik deze
week fl ink op school werk, geeft mijn moeder me wat extra zakgeld.
4 Als je die
woorden niet begrijpt, moet je ze in een woordenboek opzoeken.
5 Als jij je
samenvatting op tijd inlevert, krijg je zeker een mooier cijfer.
6 Als je
zestien bent, mag je naar die griezelfilm kijken.
7 Als je aandachtig
luistert, ga je het veel beter begrijpen.
8 Als je
vanavond naar de bioscoop gaat, ga ik met jou mee.
9 Als je van
sciencefiction houdt, moet je die film absoluut zien.
10 Als mijn
broertjes lawaai maken, kan ik niet studeren.
6) Compose des phrases avec toen à
l’aide des éléments proposés.
1 Toen ik
vertrok, was mijn zus nog niet op.
2 Toen ik 15 jaar
was, moest ik veel studeren.
3 Toen we
thuiskwamen, stond de deur open.
4 Toen ik
jong was, las ik veel strips van Kuifje.
5 Toen ik zes
jaar was, hadden we een vijfdaagse schoolweek.
6 Toen ik een
kind was, hadden mijn ouders geen auto.
7 Toen Bart
tien jaar was, schreef hij zijn eerste lang verhaal.
8 Toen Diane
30 werd, verhuisde ze naar Nederland.
9 Toen ze 18 werd,
maakte ze een reis naar Bangladesh.
10 Toen ze erg
ziek werd, hoefde ze niet meer naar school te gaan.
11 Toen hij 12 werd,
ging hij naar een heel strenge school.
7) “Quand / lorsque” peut aussi se traduire par
als. Choisis als ou toen (verbes à l’ovt) pour compléter
les phrases suivantes.
1 Als hij met
vakantie gaat, brengt hij altijd cadeaus mee naar huis.
2 Toen hij
achttien werd, begon hij te reizen.
3 Als het
slecht weer is, zwem ik in een overdekt zwembad.
4 Als ik te
moe ben, kan ik niet lezen.
5 Toen ik op
de basisschool zat, las de juf elke vrijdagmiddag voor.
6 Als je
braaf bent, mag je met mij naar het restaurant.
7 Toen ik
naar de kleuterschool ging, kreeg ik af en toe boekjes van Nijntje.
8 Toen ik
niet kon lezen, moest iemand voorlezen.
9 Als je
graag leest, moet je regelmatig een openbare bibliotheek bezoeken.
10 Toen mijn
grootouders kinderen waren, was er geen tv.
16.
Auxiliaires
MAP
4
1) Conjugue l’auxiliaire entre parenthèses.
1 Ik wil
contact houden met vrienden van vorig jaar.
2 Je kunt
commentaar geven op de foto’s van mijn vrienden.
3 Het
internet kan mijn vriend niet missen.
4 Wil je ook
een nieuwe gsm kopen?
5 Hoelang mag
je nog online blijven?
6 Ik zal je
straks sms’en om af te spreken.
7 Hoe laat
moet je vertrekken?
8 Mijn ouders
willen niet dat ik te lang op het internet blijf.
9 Mijn broer
wil een nieuwe XBox kopen.
10 Hoe laat
zullen we vanavond inloggen?
2) Fais-la même chose avec les phrases
suivantes.
1 Ik wil niet
met iedereen bevriend zijn.
2 Van mijn
ouders mag ik geen pc in mijn kamer installeren.
3 Ik moet
mijn gsm-kaart weer opladen.
4 Mijn broer
en mijn zus zullen vanavond nieuwe foto’s plaatsen.
5 Zo kan hij
met ons in contact blijven.
6 Ik moeten
nu stoppen.
7 Morgen zal
Theo zijn profiel veranderen.
8 Waarom
mogen jullie niet langer online blijven?
9 Ik zal Lea
en Celia een vriendschapsverzoek sturen.
10 Welke
trailer wil je eerst bekijken?
3) Tout s’est déroulé dans le passé. Mets les
verbes au vtt (double infinitif).
1 Ik heb mijn
nieuwe computerspelletje willen uitproberen.
2 Ze heeft
haar gsm niet kunnen missen.
3 Ik heb een
halfuur op mijn favoriete chatsite mogen zitten.
4 Ze heeft
een andere schuilnaam moeten vinden.
5 Ik heb veel
nieuwe foto’s kunnen plaatsen.
6 Hij heeft
ook grappige filmpjes willen zoeken.
7 Heb jij je
profiel moeten veranderen?
8 Ik heb mijn
oude pc niet meer kunnen gebruiken.
9 Ze is twee
uur aan een stuk op het internet blijven surfen.
10 We hebben
onze gegevens moeten updaten.
17.
Verbes à particule séparable et inséparable
Lb, p. 115 (9)
MAP
4
1) Reformule les phrases suivantes en enlevant
l’auxiliaire. Choisis le bon temps en fonction du temps de l’auxiliaire.
1 Hij staat
om zeven uur op.
2 Hij voegt
twee nieuwe vrienden toe.
3 Ze gebruikt
haar nieuwe schuilnaam.
4 Ze treden
volgende week op.
5 Hoe laat
log je vanavond in?
6 Ze zochten
nieuwe vrienden op.
7 Waarom
veranderde jij je profiel?
8 Ik verkoop
mijn oude pc.
9 Je houdt je
profiel een keer per week bij.
10 Vul je het
formulier in?
MAP
5
2) Mets les verbes au vtt en parlant d’actions passées.
1 Heb je aan
het paintballgevecht deelgenomen?
2 Heb je het
probleem kunnen oplossen?
3 Hoelang
hebben jullie in de stad rondgehangen?
4 We hebben
veel nieuwe sporten beoefend.
5 Ik heb veel
tijd met vrienden doorgebracht.
6 Ze zijn
niet thuisgebleven.
7 Ze heeft
het concert bijgewoond.
8 Ze hebben
de hele avond films bekeken.
9 Ik ben tot
middernacht opgebleven.
10 We zijn met
onze vrienden uitgegaan.
11 Hij heeft
het touwenparcours in 20 minuten afgelegd.
12 Ze hebben
zich goed ontspannen.
18.
Négation
Lb, p. 118 (17)
MAP
4
1) Mets les phrases suivantes à la forme
négative.
1 Mijn oma
heeft geen profiel op een sociaalnetwerksite.
2 Voor mijn
ouders is Facebook niet belangrijk.
3 Ze kan haar
gsm niet missen.
4 Ze doen
niet graag aan sport.
5 Mijn vader
doet niet aan sport.
6 Ik ben geen
echte mobielfreak.
7 Mijn vader
wil niet dat ik een pc op mijn kamer heb.
8 Zijn laptop
is geen twee jaar oud.
9 Filmpjes
bekijken is mijn favoriete bezigheid niet.
10 Mijn broer
wil niet met iedereen bevriend zijn.
2) Les affirmations suivantes ne sont pas
encore d’actualité et les actions évoquées n’ont pas encore eu lieu. Utilise nog niet ou nog geen.
1 Het is nog
geen drie uur.
2 Mijn filmpjes
staan nog niet online.
3 Ik heb nog
geen nieuwe vrienden gevonden.
4 Ik weet nog
niet wat ze nu aan het doen zijn.
5 Ik heb drie
grappige filmpjes nog niet gevonden.
6 Ik log nog
niet regelmatig in.
7 Heb je nog
geen commentaar op mijn foto’s gegeven?
8 Heeft hij
Silke nog niet aan zijn profiel toegevoegd?
9 Ik ben er
nog niet lang mee bezig.
10 Heb je die films
nog niet bekeken?
MAP
5
3) Mets les phrases suivantes à la forme
négative.
1 Heb je
nooit aan een lasergevecht deelgenomen?
2 De
trainingen vinden niet meer in de sportzaal plaats.
3 Heb je nog
niet aan kitesurfen gedaan?
4 Mijn vriend
is geen echte durver.
5 Ik speel
nog geen zes jaar muziek.
6 Ze blijft
nooit heel lang in de stad rondhangen.
7 Ze zou niet
graag aan sport willen doen.
8 Hij brengt
niet veel tijd meer met vrienden door.
9 We hebben
nog geen rockconcert bijgewoond.
10 Heb je nog
nooit op straat muziek gespeeld?
11 Parapente?
Ik voel er echt niets voor / niet echt iets voor.
12 Welke
sporten heb je nog niet beoefend?
MAP 6
4) Niet
meer of geen meer?
1 Nee, ze
zijn niet meer in de mode.
2 Nee, ik ken
geen andere voorbeelden meer van trends.
3 Nee, ik
voel niets meer.
4 Nee, het
doet geen pijn meer.
5 Nee, roep
hem niet meer.
6 Nee, ik heb
ze niet meer opgeladen.
7 Nee, ik kan
hem niet meer missen.
8 Nee, ze
betaalt niet meer voor de kosten.
9 Nee, ik heb
het nergens meer gezien.
10 Nee, ik bel
vanavond niemand meer op.
11 Nee, ik heb
hem nooit meer ontmoet.
MAP 8
5) Utilise niet
meer ou geen meer (ne … plus).
1 Dat boek
wil ik niet meer lezen.
2 Van
sprookjes houd ik niet meer.
3 Ik heb mijn
Nederlandse vriend allang niet meer gezien. Hij gaat nu naar een andere school.
4 Ik heb geen
abonnement meer op tijdschriften.
5 Naar die
tv-programma’s kijk ik niet meer.
6 De film is
bijna afgelopen. Hij duurt niet lang meer.
7 Heb je geen
andere boeken meer gekocht?
6) Réponds
négativement aux questions.
1 Nee, die
heb ik nog niet gezien. / Nee, ik heb hem nog niet gezien.
2 Nee, ik heb
er nog geen gelezen.
3 Nee, er
bestaan nog geen romans in e-boekvorm.
4 Nee, hij is
nog niet aangekomen.
5 Nee, ze is
nog geen 15 jaar.
6 Nee, hij
heeft er nog geen.
7 Nee, ze is
nog niet open.
7) Niet
meer of geen meer?
1 Neen, ik
heb dat boek geen tweede keer meer gelezen.
2 Neen, ik
lees geen sprookjes meer.
3 Neen, ik
heb geen lievelingsschrijver meer.
4 Neen, ik
wil geen honderd bladzijden meer lezen.
5 Neen, hij
mag geen andere boeken meer lenen.
6 Neen, hij
is niet meer ziek.
7 Neen, ik
wil dat boek vanavond niet meer uitlezen.
19. Heel, hele, helemaal - alles, al, alle, allemaal
MAP 7
1) Complète
par heel, hele ou helemaal.
1 Ik wil de hele
vakantie werken.
2 We hebben
met de hele klas een uitstapje gemaakt.
3 Mijn zus
heeft een heel jaar in Nederland gewoond.
4 Hij vond
die film heel mooi.
5 Hans is een
heel uur aan de telefoon blijven hangen.
6 Ben je helemaal
gek geworden?
7 We hebben
met heel veel mensen kennisgemaakt.
8 Waarom
hebben jullie de hele tijd ruzie gemaakt?
9 Morgen
hebben we de hele dag vrijaf.
10 Haar ouders
zijn heel rijk.
2) Fais comme dans l’exercice précédent.
1 Hij reist
heel veel.
2 Onze leraar
Nederlands is heel geduldig.
3 Het hele
verhaal was boeiend.
4 Ik schrijf
heel graag.
5 Ik kijk
elke avond naar het hele journaal.
6 Een heel
uur voor de tv zitten lijkt me te veel!
7 Onze auto
moest helemaal worden gerepareerd.
8 Gebeurt het
vaak dat hij helemaal geen geld meer heeft?
9 Het gebeurt
heel vaak.
10 Ik moet
bijna de hele maand juli werken.
3) Complète
par alles, al, alle ou allemaal.
1 Ik wil al
mijn vrienden uitnodigen.
2 Er blijft
niets meer over! Ik heb alles opgegeten.
3 Zijn alle
lessen op jouw school interessant?
4 Wat vertelt
hij nu allemaal?
5 Alle
leerlingen mogen aan de wedstrijd meedoen!
6 Alle
meisjes die 15 jaar oud zijn, mogen op de volgende vraag antwoorden.
7 Ongeveer de
helft van alle scholieren in Nederland heeft een bijbaantje.
8 Ik geef
niets uit. Ik spaar alles.
9 Al mijn
zakgeld is op. Ik heb niets meer.
10 In die
kledingzaak vind je alle maten en kleuren.
4) Complète
par alles, al, alle ou allemaal.
1 Heb je
alles begrepen?
2 Ze zijn
allemaal gek geworden!
3 Alle
leerlingen moeten het reglement toepassen.
4 Al het geld
dat ik verdien, mag ik op mijn spaarrekening zetten.
5 Ik heb alle
brieven beantwoord.
6 Wat vinden
jullie allemaal van dat initiatief?
7 Ik heb
alles verbeterd, hoor!
8 De jongens
uit de klas hebben allemaal een bijbaantje.
9 Hij
interesseert zich voor alles.
10 Voor mijn
verjaardag heb ik al mijn vrienden getrakteerd.
20.
Pronoms indéfinis
MAP
6
1) Complète les phrases avec iemand, iets
ou ergens en fonction du contexte.
1 Wat denken
jullie over dat onderwerp? Wenst iemand een vraag te stellen?
2 De solden
zijn bijna gedaan. Heb je al iets gekocht?
3 Ik heb ergens
een mooi kledingstuk gezien, maar ik weet niet meer waar.
4 Heeft iemand
een idee van de prijs om een piercing te laten zetten?
5 Ik weet het
niet. Weet jij daar iets over?
6 Mag je iets
aan je nieuwe kamer veranderen?
7 Waar ergens
heb je mijn schooltas gelegd?
8 Ik heb iemand
gezien die tien piercings had.
9 Weet je
soms waar ergens ik mijn huiswerk heb laten liggen?
10 Ik zie de
hond niet meer. Heeft iemand de deur opengelaten?
2) Complète les phrases à l’aide des mots
proposés.
alles - sommige - genoeg - niemand - niets - nergens - iets - ene - geen
enkele - andere - weinig
1 De klas was
compleet. Niemand was afwezig.
2 Heb je genoeg
geld om die gsm te kopen?
3 Het spijt
me, maar ik heb geen enkele batterij meer.
4 Het was
heel stil in de straat. Er waren weinig auto’s.
5 Ik ben alle
winkels binnengegaan, maar ik heb niets gekocht.
6 Ik heb
overal gezocht. Ik heb je sleutel nergens gevonden.
7 Ik ken niet
alle teksten, maar sommige wel.
8 Mijn vriend
heeft alles begrepen. Hij kan op alle vragen antwoorden.
9 Piercings?
De ene zijn ervoor, de andere zijn ertegen.
10 Tijdens de
solden is er altijd iets interessants te kopen.
21.
Diminutifs
MAP
2
1) Trouve les diminutifs des mots suivants.
vriendinnetje
- zusje - broertje - bezoekje - groetjes - rokje - boekje - huisje - blaadje -
treintje - groepje - kamertje
MAP 4
2) Souviens-toi du diminutif des mots suivants.
Een kort
bericht is een berichtje.
Een kleine zin
is een zinnetje.
Een kleine
ring is een ringetje.
Een korte sms
is een sms’je.
Een ander
woord voor vriend is vriendje.
Een kleine
mobiel is een mobieltje.
Een jonge meid
is een meisje.
Een kleine
grap is een grapje.
Een ander
woord voor klasgenoot is klasgenootje.
En voor
klasgenoten? Klasgenootjes.
Een kleine
trui is een truitje.
Een kort vest
is een vestje.
Een kleine
sjaal is een sjaaltje.
Kleine laarzen zijn laarsjes.
3) Forme les diminutifs d’autres mots que tu
connais.
Tasje -
tafeltje - knuffeltje - verhaaltje - duimpje - schoentje - radiootje - uurtje -
stationnetje - pleintje - wagentje – telefoontje
MAP
7
4) Forme les diminutifs des mots soulignés et
adapte les éventuels déterminants et épithètes.
1 Ze koopt
vaak allerlei spulletjes.
2 Het
tuintje van de buren is niet groot.
3 Vanavond
moet ik nog twee autootjes wassen.
4 Hij koopt
graag allerlei dingetjes voor zichzelf.
5 Ik moet nog
twee geschenkjes kopen.
6 Ik heb veel
gratis sms’jes gekregen.
7 Heb je al
mijn berichtjes kunnen lezen?
8 Ik heb in
de garage een mooi brommertje gezien.
9 Mijn geluidsboxjes
zijn niet sterk genoeg. Ik wil nieuwe kopen.
10 Ik heb al
een leuk bedragje gespaard voor later.
22.
Impératif
Lb, p. 114 (6)
MAP
6
1) Réagis aux situations suivantes en utilisant
un impératif.
1 Trek je
nieuwe kleren aan.
2 Lees de
tekst (eens) voor.
3 Laat geen
tatoeage zetten.
4 Draag geen
opvallende kleren.
5 Overdrijf
niet.
6 Schilder je
kamer zelf.
7 Pas je
kapsel aan.
8 Laat je
haar zoals het is.
9 Koop alleen
goedkope kleren.
10 Geef niet te
veel geld uit.
2) Ton professeur te communique les consignes
suivantes. Retrouve-les en néerlandais. Il / Elle t’invite à …
1 Vraag het
woord als je iets wilt zeggen.
2 Luister
naar de anderen.
3 Durf je
mening te geven.
4 Respecteer
de mening van de anderen.
5 Praat niet
door elkaar.
6 Praat niet
allemaal samen.
7 Lees de
tekst eerst alleen en in stilte.
8 Lach de
anderen niet uit.
9 Raad wat
Vlaamse jongeren op de vragen hebben geantwoord.
3) Utilise l’impératif ‘Laten we …’ pour
inviter tes copains / copines à …
1 Laten we op
de vragen antwoorden.
2 Laten we
voorzichtig zijn.
3 Laten we
vanavond chatten.
4 Laten we er
met onze ouders over praten.
5 Laten we
wat (een beetje) geld sparen.
6 Laten we
samen gaan winkelen.
7 Laten we
niet overdrijven.
8 Laten we
samen naar het kapsalon gaan.
9 Laten we
vandaag niet te veel geld uitgeven.
10 Laten we
onze kamer opruimen.
23.
Adjectifs
Lb, p. 120 (24)
MAP
6
1) Adapte la forme de l’adjectif si nécessaire.
1 Is mode belangrijk voor jou? - Adj.
attribut, invariable, ne prend pas ‘e’.
2 Iedereen
heeft zijn algemene mening over piercings gegeven. – de mening, l’adj.
épihète s’accorde
3 Vind je tatoeages mooi? - attribut,
invariable
4 Ik koop nooit dure kleren. -
épithère, pluriel, ajouter ‘e’, appliquer règle d’orthographe
5 Ik heb geen
echte voorkeur. - Idem 4
6 Kleren
moeten makkelijk zijn. - attribut, invariable
7 Mag je
kiezen welk kapsel je wilt dragen? - het kapsel, het-woord, ne s’accorde
pas
8 Ik mag de
kleur van mijn nieuwe kamer zelf kiezen. - de kamer, dewoord, épithète
s’accorde
9 Welke kleur
heeft je voorkeur? - de kleur, de-woord, épithète s’accorde
10 Ik heb
gehoord dat tatoeages heel duur kunnen zijn. - attribut, Invariable
2) Dans les phrases suivantes, les adjectifs
sont utilisés comme attributs. Utilise-les comme épithètes en suivant
l’exemple. Écris quelques indices dans la troisième colonne pour justifier ton orthographe.
1 Dit huis is
groot. Dit is een groot huis. - het huis: nom neutre sg, précédé de
‘een’ (indéterminé), donc pas de ‘e’.
2 Die
tatoeage is niet mooi. Dat is een mooie tatoeage. - de tatoeage, l’épithète
prend ‘e’
3 Dat
kledingstuk is duur. Dat is een duur kledingstuk. - het-woord précédé de
‘een’, l’épithète ne prend pas ‘e’
4 Die
piercing is gevaarlijk. Dat is een gevaarlijke piercing. - dewoord, l’épithète
s’accorde
5 Dat merk is
niet goedkoop. Dat is geen goedkoop merk. - het merk, précédé de ‘geen’
(indéterminé), l’épithète ne prend pas ‘e’
6 Die kamer
is opgeruimd. Dat is een opgeruimde kamer. - de-woord, l’épithète prend
‘e’
7 Dat meisje
is aantrekkelijk. Dat is een aantrekkelijk meisje. – het meisje,
l’épithète précédé de ‘een’, ne prend pas ‘e’
8 Die vraag
is niet nuttig (utile). Dat is geen nuttige vraag. - dewoord, l’épithète
prend ‘e’
9 Dat kapsel
is verzorgd. Dat is een verzorgd kapsel. – het kapsel, nom neutre
précédé de een, l’épithète ne prend pas ‘e’
10 Die kleren
zijn opvallend. Dat zijn opvallende kleren. – substantif au pluriel,
l’épithète prend ‘e’
24.
Pronoms possessifs
Lb, p. 113 (1)
MAP
6
1) Le pronom possessif permet d’éviter les
répétitions de certains mots.
1 Hij heeft
de zijne vergeten.
2 Dit is de
mijne en dat is de jouwe.
3 De onze
staat nog in de garage.
4 Dat is het
mijne.
5 Het zijn de
mijne.
6 Daar is de
zijne.
7 De hare
staat in die hoek.
8 Hier staat
het mijne.
9 Ja, dat is
het zijne.
10 Dat is de hunne.
2) Complète d’abord sans regarder le tableau.
Vérifie ensuite tes réponses.
1 De hare
2 De mijne
3 Het hunne
4 De zijne
5 De onze
6 Die van
jullie
7 De onze
8 Het zijne
9 Het onze
25. Mots interrogatifs
Lb, p. 117 (14)
MAP
1
1) Tu communiques à tes parents toutes les questions
posées par ton / ta correspondant(e). Commence tes phrases par Hij / Ze
vraagt …
1 in welke
klas ik zit.
2 welke
studierichting ik heb gekozen.
3 ofik met
Kerstmis bij hem / haar op bezoek ga.
4 hoeveel
broers en zussen ik heb.
5 hoe oud
mijn broer is.
6 wanneer ik
turnles heb.
7 hoe laat ik
’s morgens op school moet zijn.
8 met wie ik
naar school fiets.
9 wat ik
graag eet.
10 of mijn
klasgenoten vriendelijk zijn.
11 waar we
volgend jaar met vakantie gaan.
12 of we dit
jaar met vakantie zijn geweest.
13 naast wie ik
in de klas zit.
MAP
8
2) Tu n’es pas en mesure de répondre aux
questions qui te sont posées. Réponds en commençant tes phrases par Ik weet
niet …
1 wat de
jongeren van tegenwoordig lezen.
2 hoeveel
boeken ze per jaar lezen.
3 waarom
sommigen overal lopen met hun oortjes op.
4 wie de
beste Franse acteur is.
5 of mijn
ouders af en toe boeken kopen.
6 welke filmgenres
mijn lerares wiskunde interesseren.
7 of we /
jullie het plein moeten oversteken.
8 waar we /
jullie nu naartoe moeten.
9 of we /
jullie de tweede straat moeten inslaan.
10 tot hoe laat
de bibliotheek open is.
26.
Indicateurs de temps
Lb, p. 120 (25)
MAP
8
1) Classe les expressions suivantes dans
l’ordre chronologique.
1 Eerst …
2 Toen ze
vijf jaar oud was, …
3 Wat later,
op tienjarige leeftijd, …
4 Daarna,
toen ze aan het einde van de basisschool was, …
5 Veel later,
toen ze aan de universiteit was, ...
6 Uiteindelijk …
2) Trouve les expressions qui ont le même sens
ou à peu près. Choisis la bonne expression et écris-la dans la deuxième
colonne. Fais-le sans regarder le tableau et vérifie ensuite tes réponses.
1 als kind -
toen hij jong was
2 dan -
daarna
3 eerst - om
te beginnen
4 heel laat
op de avond - om 23 uur
5 in juli en
augustus - tijdens de zomervakantie
6 tien
minuten later - om tien over zes / wat later
7 na de 15de
augustus - in de tweede helft van de maand
8 om 18 uur -
om zes uur ‘s avonds
9 rond vijf
uur - tussen drie en zes uur
10 uiteindelijk
- om te eindigen
11 vanaf
woensdag - vanaf de derde schooldag
12 een beetje later - wat later
Geen opmerkingen:
Een reactie posten